| |
| |
| |
Een slaaf met initiatief
Gerrit Kouwenaar
Het lawaai op het boordevolle fabrieksplein brokkelt af tot gespannen stilte. Twee auto's met soldaten houden voor de poort halt. De grauwe uniformen stellen zich op achter het traliehek. Tussen hen in staat de directeur, blootshoofds en bleek. Geweerlopen priemen naar ons toe.
‘Terug mannen,’ roept de directeur. ‘Als ge één stap nader komt, wordt er geschoten! Ge weet niet wat ge doet. Dit is revolutie!’
Zijn stem blijft reutelend nagonzen tussen de gebouwen.
‘Terug mannen! Aan het werk. Ogenblikkelijk naar binnen!’
De arbeiders komen in beweging en wijken, zwijgend, de koppen gebogen. Het juiste tijdstip voor een revolutie bepalen is een wiskundig vraagstuk, denk ik. Ik weet niets van wiskunde af. Het is leeg en echoloos in mij. Achter mij bonken de stappen van de rijksweer, die met het geweer in de aanslag de mensen naar binnen dringt. Ik sta aan de draaibank. De machines worden weer aangezet. Ik staar wezenloos voor mij uit. Iedereen kijkt naar mij. Onze handen maken automatisch granaten.
Even later komt de directeur binnen, vergezeld van de werkmeester en twee soldaten. De werkmeester wijst naar mij met een puntige vinger en zegt: ‘Hij was het. Hij heeft tot staking aangezet!’
Ik word weggeleid, twee bajonetten achter mijn rug. Ik loop tussen feldgrau over het fabrieksplein, het doodstille fabrieksplein. Op het balkon van de directeurswoning staat de mooie dochter van de directeur. Zij is licht van huid en heeft een zwarte gazen blouse aan. Rouw voor het vaderland. Zij kijkt mij aan met vage bewondering. Haar vlechten vallen langs haar gezicht. Zij glimlacht en knikt mij toe. Een gepantserde automobiel brengt mij naar de gevangenis.
Ik zit in een cel. Ik ben een held. Ik ben een martelaar. Ik ben een
| |
| |
opgeschoten jongen, die honger heeft, die vloekt, die ondiepe woorden spreekt - woorden, die rillen als het bange huidoppervlak van zijn lijf, kippenvel-woorden. De diepe woorden staan in een boekje met gedichten, dat ik uit de gevangenis-bibliotheek krijg toegewezen: Hölderlins ‘Tod fürs Vaterland’. Ik begrijp er niets van, maar de titel maakt mij nu eens neerslachtig, dan weer woedend. Hölderlin in een speciale frontpost-uitgave, gemakkelijk in de ransel te vervoeren, cultuur die bijna geen plaats inneemt.
Een maand later zit ik zelf aan het front in een ‘commando voor bizondere opdrachten’. Vóór het vertrek heb ik mijn moeder nog even gezien. Zij staat op het perron, een kleine grijze vrouw in kleurloze kleding. Zij heeft een blinkend gepoetst zilveren kruisje op haar borst hangen. Zij wuift mij toe met een weifelende, fladderende hand.
Het commando waar ik deel van uitmaakte, had het twijfelachtige voorrecht gebruikt te worden voor levensgevaarlijke verkenningen, en kreeg nooit verlof. Het bestond uit deserteurs, misdadigers en oproerkraaiers zoals ik.
Ik zei tot mijzelf: ‘Je moet het er levend afbrengen, het koste wat het kost.’ Eerst zei ik dat met mijn laatste restje revolutionnair élan als anti-militarist, als martelaar voor de goede zaak. Maar dat duurde niet lang. Ik deed in mijn broek van angst. ‘Het is een rotzooi,’ huilde, ik ‘ik wil niet dood.’
Toen ik op een nevelachtige Augustusavond met een lege maag en een lege tabakszak op verkenning was gestuurd en ik daar zo dwaas door een omgeploegd korenveld voortkroop, zei ik tot mijzelf: ‘Zij hebben je bedonderd, maar bedonder je zelf nu ook niet. Geen flauwekul. Leven!’
Ik slaagde er in uit het zicht van mijn kameraden te komen en een verlaten vijandelijke loopgraaf te bereiken. Ik wierp mijn geweer en mijn handgranaten weg. Ik bleef doodstil zitten, ineengedoken in de modder. Het was vrijwel geheel stil in deze sector. Alleen in de verte rommelde het een beetje. De nacht viel. Het maanlicht scheen traag door de nevel. Achter dat elzenbosje moesten de eerste vijandelijke verkenningsstellingen liggen. Mijn hart bonsde. Ik ging languit liggen, op mijn buik, mijn gezicht op mijn armen, mijn ogen gesloten. Ik lag daar als een dode.
Het uur waarop wij onze uitgangspost weer bereikt moesten hebben, was al lang verstreken. Ze zaten nu op mij te wachten. Het was hier te gevaarlijk om manschappen uit te sturen om mij te zoeken. Straks
| |
| |
zou ik als vermist worden opgegeven. Mijn moeder zou een briefje krijgen. Ze zou sterven van smart. Maar het kon mij niets schelen. Ik was geheel vervuld van mijn plan te blijven leven.
Ik viel in slaap. Ik was uitgeput door dagenlange, haast onafgebroken actie. Ik werd wakker door een artillerieduel, dat boven mijn hoofd werd uitgevochten. Het gierde en kletste. Er vlogen vurige slangen over mij heen. Het daverde in mijn hoofd. Nu en dan nam ik een slokje uit mijn veldfles. Ik slaagde er in van tabaksgruis uit mijn zak en een stuk van mijn moeders brief een sigaret te rollen, die ik met bevende handen aanstak.
Tegen de ochtend werd het weer stil. Ik wikte mijn kansen. Op een artilleriegevecht volgt meestal een tirailleuraanval. Als onze eigen mensen het eerst waren, was ik verloren. Een deserteur krijgt de kogel. Maar er gebeurde niets. De zon kwam op, hoog boven mij zwierden vogels. De omgewoelde grond dampte. Het werd een warme dag. Ik zette mijn helm af. Ik had honger en dorst, maar mijn veldfles was haast leeg.
Toen de avond kwam, was er nog steeds niets gebeurd. De stilte was benauwend. God, wat was ik alleen. Mijn veldfles was leeg. Mijn lichaam was stijf en gevoelloos. 's Nachts begon het te regenen. Ik voelde de regenstriemen als naalden door mijn doorweekte kleding prikken.
‘Ik moet hier wegkomen,’ dacht ik. ‘Ik ga hier kapot,’ dacht ik. Ik probeerde op te staan, maar ik had geen kracht genoeg. Moest ik dan hier, in de frontlinie, doodgaan van honger en dorst? Van honger en dorst! Dat was toch te gek, een zelfmoord in de frontlinie was toch àl te belachelijk!
Ik verzonk in een vreemde droomtoestand. Maar heel duidelijk hoorde ik toch de regen neerruisen en een tsjirpende krekel vlakbij als een snelle cirkelzaag, en een knetterende mitrailleur in de verte. Een mitrailleur knetterde plotseling en ik zag weer die drie jongens omrollen, drie oproerige elementen als ik, pief poef paf, hardstikke dood. Wij waren nog geen dag aan het front en nog geen half uur in de linie. Praktijk is de beste leerschool, zei de sergeant.
Ik kwam bij in een krijgsgevangenen-lazaret, maar het duurde nog geen dag of ik was weer op de been. Ik voelde mij opgewekt. Het was gelukt. Ik had het leven weer vóór mij.
Ik werd aan het werk gezet, bloedstelpende watten uitpluizen. Toen werd ik gehaald voor het verhoor. Ik behoefde niets te zeggen, maar
| |
| |
als ik wilde, zou ik als krijgsgevangene grote voorrechten krijgen, zei de officier. Zo niet, dan werd ik in een kamp gestopt, en er heerste veel dysenterie. Ik dacht er niet lang over na. Ik vertelde alles wat ik wist. Ik tekende met groot enthousiasme en veel bereidwilligheid onze eigen linies uit. De officier klopte mij op de schouder en gaf mij een sigaret.
Ik werd een eind achter het front gebracht en kreeg de vreemde betrekking van duvelstoejager in een bordeel voor officieren. Ik moest de kamers van de dames schoonhouden en de heren officieren bij hun drinkgelagen bedienen. Ik kreeg goede fooien en kon mij in het dorpje betrekkelijk vrij bewegen. Voor het eerst van mijn leven begon ik aan mijn toekomst te denken.
Praktijk is de beste leerschool, zei de sergeant. Wat doe je met idealen in een bordeel? Daar moet je heel iets anders hebben. Maar dat had ik niet direct door.
Ik was misschien net achttien jaar, een arm krijgsgevangen soldaatje met een rare stugge kop. Als een onwennige boer stuntelde ik rond tussen de spiegels en de zijden gordijnen en wist hier heel geen weg met mijn ervaringen uit trappenhuizen en portieken. Ik voelde mij een ontzettend domme jongen.
Ik bloosde om de haverklap als ik steeds weer te laat begreep, dat men op bepaalde momenten oren en ogen moest kunnen sluiten als de bedrijfsétiquette zulks gebood. De meisjes, die ik hele dames vond en die zeker gracieuser waren dan de vrouwen van de hoogste notabelen thuis, moesten om mij lachen. Ik zag geweldig tegen die mooie giechelende vlindertjes op. Ik rende voor hen op elk zangerig verzoek. Al gauw leerde ik hun taal. Ik was hun biechtvader, hun kellner, hun kamenier en soms ook hun troetelkind. Ik moest hun trieste verhaaltjes aanhoren en hun raad geven, ik moest hun wijn brengen als ze met hun minnaars te bed lagen of als ze zich wasten; ik moest hen helpen met het dichtsnoeren van hun lijfjes en met het opsnoepen van overgeschoten roomtaartjes. Ik was hun vertrouweling en het domme frontvarkentje dacht er niet aan dat vertrouwen te beschamen. Hij durfde niet. Hij hield zijn vingers wel thuis! Hij wist niet hoe hij a[l] de ongegeneerde blotigheid moest plaatsen, hij werd soms helemaal koud van zó veel natuurlijkheid.
Zo kon het gebeuren, dat mij op een morgen werd verzocht wat ijswater en sherry bij mademoiselle Loulou te brengen. Ik ging mijn handen wassen en streek mijn voorschoot glad. Ik mocht Loulou
| |
| |
graag. Zij was vriendelijk en geheimzinnig en elegant. Zij was niet zo jong meer, al een eindje in de dertig, klein van stuk, donker en een beetje pezig. Haar benen stonden wat krom en dat bekoorde mij zeer.
Loulou lag nog in bed.
‘Dank, veel dank, beste Charles,’ zei ze. ‘God, Charles, als je eens wist hoe ont-zet-tend moe ik ben. Doe de gordijnen open, m'n jongen. Maar niet te ver. Ik wil alleen maar het stof in de zon zien dansen.’
Zo'n opmerking als van dit stof in de zon verbijsterde mij eenvoudig. ‘Er is vandaag geen zon, mademoiselle,’ zei ik. ‘Het regent vandaag.’
‘Natuurlijk regent het vandaag,’ zei ze. ‘Geef mijn handspiegel eens, Charles. Niet tè veel ijswater er bij. Goed sterk. Ga toch zitten, Charles. Ik wil een beetje praten. Je hebt toch wel even tijd?’
Ze dronk nadenkend haar glas sherry leeg.
‘Graaf Pépite was vannacht weer bij mij,’ zei Loulou, terwijl ze zich in de handspiegel bekeek en haar gezicht met kleine kneepjes aftastte. ‘God weet dat ik hem bemin. Hij is meer dan vijf uur bij me geweest. En wat heeft hij al die tijd gedaan, denk je? Niets, helemaal niets. Hij heeft alleen maar op die stoel gezeten en me voortdurend aangekeken, net zo als jij. Iedere beweging die ik maakte, volgde hij met zijn ogen. Hij heeft ogen, die een vrouw razend en week maken, broertje. Maar hij raakte me niet aan. Eénmaal heeft hij bij me geslapen. Eénmaal, Charles, toen hij voor de eerste keer bij me was, en daarna nóóit meer. Maar waarom komt hij dan bij me, nu al meer dan een half jaar drie avonden in de week? Hij drinkt wijn en staart me aan, staart me maar aan, en spreekt over dingen, die ik niet begrijp. Ik begrijp niets van die man, alleen zijn stem begrijp ik, de klank van zijn stem. Een stem als een lichaam. Een stem als een priester heeft hij, hoffelijk en bedroefd en toch troostend.’
Loulou wierp met een abrupte beweging het dek van zich af. Ze had helemaal niets aan.
‘Ik ben toch niet lelijk, Charles?’ vroeg ze een beetje angstig. Haar ogen waren heel klein. Haar blikken sprongen snel heen en weer van haar bruine lichaam naar mij.
‘Neen, mademoiselle, ik vind u erg mooi,’ zei ik moeilijk.
‘Dat dacht ik toch ook,’ zei Loulou hoofdschuddend.
Ze stapte uit bed, stond even krabbend voor de spiegel en trok een kimono aan, die ze hoog aan de hals sloot. Ze ging haar haar borste- | |
| |
len. Ik zat klungelig op mijn stoel als op een closet. Ik wist niet wat te doen.
‘Charles,’ zei Loulou, ‘God weet dat ik het niet prettig vind, al die mannen. God weet het. Maar die éne man, waarmee ik het ècht zou willen, die raakt me niet aan. Zie je, Charles, dat begrijp ik niet, dat vind ik onrechtvaardig.’
Ze zuchtte en tastte met haar hand in de rug.
‘Charles, broertje,’ zei Loulou. ‘O, die rug. Je moest mijn rug eens kunnen voelen.’
Ze boog zich steunend naar achteren, een strakke buik.
‘Ben jij wel eens verliefd geweest, Charles?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei ik. ‘Op de dochter van de fabrieksdirecteur.’
Loulou moest schaterend lachen.
‘De dochter van de directeur, een kolonel die graaf is. Op zulke mensen worden wij nu verliefd. Proost, Charles. Wij leven boven onze stand. Dat is het, boven onze stand. Je bent een lieve jongen, Charles. Als het geen collaboratie was, dan kreeg je een zoen!’
Ik kreeg de zoen desondanks, een lange bijtende zoen, die wegslipte in een nieuwe schaterlach. Toen duwde ze me de deur uit.
Het eerste half uur liep ik rond met een vreemd licht gevoel in het hoofd. Ik besefte dat er geweldig veel aan mij ontbrak: weinig van wat ik in mijn korte leven geleerd had, kon ik hier gebruiken. Wat wilde Loulou van mij? Wilde ze dat werkelijk van mij? Ik wist het niet goed. Maar ik werd helemaal warm als ik aan haar dacht.
Een paar dagen daarna, op een Zondagochtend, moest ik een van de dames koffie brengen. Het was een zware blonde vrouw met opgewonden rode wangen. Zij lag op bed en rees kolossaal en rose op uit het kant. Zij grinnikte met bolle ogen en trok me onverhoeds tegen zich aan. De geur van sublimaat prikte in mijn neus.
‘Kom even, m'n jongetje,’ zei ze moederlijk.
Ik rukte me verbijsterd los. Ik rende de kamer uit. Eénmaal op de gang bemerkte ik, dat mijn knieën trilden. Zonder mij een ogenblik te bedenken stormde ik de kamer van Loulou binnen.
‘Ah, mon petit oiseau,’ zei ze gapend, ‘ben je daar, broertje, kom je dan eindelijk eens bij me?’
De blonde krijgsgevangene, die zich aanvankelijk zo boers voelde tussen al die tetterende Romaanse politesse, werd de minnaar van Loulou. Hij was het vóór hij het wist en het beviel hem voortreffelijk. Aan het front krepeerden zijn kameraden, in de straten van zijn
| |
| |
geboortestad verschansten zijn revolutionnaire makkers zich achter barricaden, zijn moeder stierf van honger en huilen, voorzien van de laatste sacramenten. En hij snoof de geur van een nieuw leven op - de Zondagse vaderlijke herengeur van graaf Pépite, het prikkelende lijflijke aroma van de kleine bruine courtisane Loulou.
Opgestegen uit de alcoof van een huurkazerne, maakte ik een duizelingwekkende sprong over vuur en dood om neer te dalen in het hemelbed van een gerequireerd herenhuis. Een hemel op aarde, aardsheid in de hemel. Daar lag ik, gelukkig sidderend, mijn gezicht ademloos weggeduwd in de wijde kom van een oksel. Er was een zacht strelen, een wolk van tedere woorden in een vreemde taal. Een ronde taal, die ik wel begreep maar die als gesluierd tot mij doordrong, die huidig en zonder verleden was zoals mijn geluk.
‘Mon petit oiseau,’ zei Loulou op een nacht vlak aan mijn oor, ‘als de oorlog over is, gaan wij weg. Ik koop me los uit deze troep. Wij gaan samen leven, sámenleven zoals onze stand betaamt. Wij trekken ver weg, naar het Zuiden. Witte huizen, een strand, zingende vissers, cypressen en olijven. Er zal wel werk te vinden zijn voor jou. Bij de visafslag of zo. Wij beginnen allebei een nieuw leven.’
Nu, dacht ik, wat mij betreft, is het al begonnen. Maar is de visafslag een nieuw leven? Loulou's ribbenkast deinde en gloeide onder mij. Heerlijk, heerlijk! Ik trachtte mij voor te stellen wat het was om samen met Loulou te leven. Te leven als man en vrouw. Loulou zonder klanten, alleen van mij, dus ook: zonder zijde en kant en luiheid en parasols en pralines - hoe zou Loulou zijn zonder dat allemaal? Of zou ík haar dat alles moeten schenken? Ik trachtte het mij voor te stellen.
Toen werd er geklopt, lang en nadrukkelijk en zó onverbiddelijk, dat het niet in ons opkwam dat kloppen te negéren. Het was heel vroeg in de morgen.
‘Mon dieu,’ piepte Loulou.
Ik sprong verschrikt op en greep een paar kledingstukken. Toen ging de deur open. Waarom hadden wij die deur niet op slot gedaan? Ik was groot en naakt. Het was graaf Pépite. Hij deed de deur achter zich dicht, salueerde en maakte een lichte buiging.
‘Bonsoir, ma belle muse,’ zei hij. ‘De nachten zijn lang,’ zei hij prekend, ‘lang en eenzaam. De dagen zijn kleine wakken verblindend licht tussen het eeuwige zwart, wakken, waarin men zijn vijanden onthalst, zijn sabel poetst en slaapt, alléén slaapt en droomt van zijn muze...’
| |
| |
Hij had zich tot Loulou gericht, die met grote angstogen naar deze goed verzorgde edelman lag te kijken. Toen eerst scheen zijn oog op mij te vallen. Ik stond doodstil. Hij nam mij verwonderd op. Hij legde zijn betreste pet op de sprei en liep naar mij toe. Hij bekeek me nauwlettend. Ik stond daar heel ongelukkig met niets anders aan dan mijn korte lichtgroene jasje met in opzichtige letters P.G. er op.
‘Trek je broek aan, jongeman,’ zei hij. Ik gehoorzaamde. ‘Bemin je haar?’ vroeg hij.
Ik antwoordde niet. Hij ging door:
‘Juist, je hebt je hartstocht ontladen. Dat is menselijk, dat is geen schande,’ zei hij.
Hij glimlachte, een voorname, heel vriendelijke en toch dédaine glimlach zonder zijn lippen van elkaar te doen. Een glimlach, die zijn mond maar even in de breedte uitrekte en zich eigenlijk voornamelijk in de ogen afspeelde, want hij was te beschaafd om zijn gezicht door vrolijkheid te laten vervormen. Een glimlach uit blauwe ernstige ogen, die mij méér schokte dan later ooit de glimlach van een vrouw.
Hij bracht zijn gezicht vlak bij het mijne en toen zei hij:
‘Een mooie man of een mooie vrouw, om het even - ze mogen hun hartstocht aan je mededelen, ze mogen je hartstocht opwekken, wat zeg ik: ze hebben de plicht dat te doen. Maar ontlaad je hartstocht niet als een mens. Ontlaad je hartstocht in woorden als een aristocraat!’
Graaf Pépite zweeg triomfantelijk. Toen zei hij:
‘Je bent geen aristocraat, m'n jongen.’
Graaf Pépite bleef mij een hele tijd opmerkzaam aankijken. Hij zei: ‘Dat is geen schande, daar kun je zelfs blij om zijn. Ik wilde dat jij mijn zoon was. Je zou mijn zoon kunnen zijn. Neen, geen aristocraat, maar je hebt je leven vóór je. Juist daarom heb je je leven voor je. Mijn geestelijke zoon, een geestelijke bastaard. Haha! Is het niet grappig dat wij elkaar hier ontmoeten? Is het geen voorrecht?’
Hij lachte, blij en kort. Hij greep mijn hand en drukte die stevig. Graaf Pépite vervolgde:
‘Je hebt mijn ogen, m'n jongen, en je moet leven door je ogen. Je zult een mooi leven krijgen. Haha! Een aardige ontmoeting. Vijftig kilometer verder zijn we vijanden. En wij ontmoeten elkaar aan het bed van de kleine Loulou en schudden elkaar de hand als mensen. De verschillen van bloed en uniform en klasse vallen weg. Een komi- | |
| |
sche, een literaire, een historische situatie, m'n jongen...’
Graaf Pépite maakte een diepe indruk op mij. Ik wist niets te zeggen. Hij gespte zijn sabel af en begon de kamer op en neer te lopen. Hij draaide aan zijn knevel. Hij begon weer te spreken:
‘Je bemint Loulou. Bemin haar met mijn zegen. Vergeef mij, dat ik hier zo onverwachts ben binnen gevallen. Men verwacht in zo'n huis geen liefde, nietwaar? Ik praat graag wat met Loulou. Zij is hartstochtelijk. Zij is mijn muze. Mag ik wat met haar praten, m'n jongen?’
Toen begon Loulou eensklaps te huilen. Ik had al die tijd niets gezegd. Ik stond daar maar en luisterde naar graaf Pépite. Ik was Loulou helemaal vergeten. En plotseling huilde ze. Ik begreep er niets van. Ik wilde iets tegen Loulou zeggen, iets liefs, iets mannelijk liefs. Zij was er toch ook nog! Ik schaamde mij een beetje, maar mijn mond bleef gesloten. Ik zag hoe het buiten al licht werd en zonder een woord te zeggen, rende ik de kamer uit.
Onder de dakpannen, gezeten op mijn kermisbed, hoorde ik mijn bloed kloppen. Ik wist, dat er iets met mij gebeurd was. Ik schaamde mij. Waar was Loulou gebleven? Loulou was er niet meer. Een gloeiend gevoel perste in mijn hoofd. De graaf had gezegd: je zou mijn zoon kunnen zijn, mijn geestelijke zoon. En ik wist het: het was waar, ik wàs zijn zoon. De grove man, die daar ver, in Vlaanderen, was gesneuveld, wàs mijn vader niet. Mijn vader was een aristocraat in een zacht glanzend blauw uniform. De verschillen van bloed en klasse en uniform waren weggevallen. Graaf Pépite was een boom, een vriendelijke hoge blauwe boom en ik zat in zijn schaduw; ik hoorde zijn stem naar beneden ruisen.
Ik zei tot mijzelf: je stelt je aan, wat moet je met die vent? Ik zei het twintig keer achter elkaar. Twintig strafregels, maar zijn glimlach was tè geweldig. Mijn lichaam brandde. Ik zei tot mijzelf: je bent een stomme boer, je schrikt bij alles wat je niet kent. De wereld is méér dan een fabriek, een slagveld en een biddende moeder, méér dan lakens met kant. Er zijn véle werelden.
Ja, er wáren vele werelden. Ze schoven over elkaar heen, ze botsten tegen elkander aan, ze verduisterden de zon van mijn kleine leeftijd. De kleine leeftijd van een huurkazerneplant. Die werelden botsten en dat gaf vuurwerk en ik keek er naar met open mond. Ik scheen mijn leven steeds opnieuw te moeten beginnen.
Het herfstige ochtendlicht viel op mijn gezicht. Ik sloot mijn ondiepe ogen. Ik sliep in en werd na korte tijd al weer gewekt om
| |
| |
water te gaan pompen op de binnenplaats. Zo begon mijn dag altijd. Het water plenste over mij heen, brandde diep in mijn blanke Germaanse huid. Ik pompte de toiletkannen vol, ik schrobde de gangen, ik poetste het koperwerk uit de ontvangstsalon, ik bracht koffie en knappende broodjes rond, ik hielp madame bij het berekenen van de verdiensten. Mijn handen repten zich. Ik dacht ternauwernood aan Loulou. Ik dacht aan de graaf.
Een paar dagen later, toen ik 's middags een uurtje vrij had en wat in de tuin liep, ontmoette ik graaf Pépite opnieuw. Hij zat op een bankje te schrijven. Het hemelsblauw van zijn uniform, het wit van zijn haar en snor, de gele bladeren. De zon was klein en nevelig. Ik wilde snel weglopen, maar hij had me al gezien. Ik schoot in de houding. Hij wenkte me.
‘Kom hier, m'n jongen,’ glimlachte hij. ‘Kom bij me zitten. Niemand kan ons hier zien.’
Hij liet mij uitvoerig roken en begon te vertellen.
‘Ik ben een echte graaf. Ik ben rijk. Ik heb een landgoed. Ik heb dertien jachthonden,’ zei hij. ‘Bovendien ben ik een kunstenaar. Ik ben een dichter.’ Hij zweeg en keek me triomfantelijk aan.
‘Ik zal je eens imponeren,’ zei hij. ‘Luister!’
Graaf Pépite las voor. Zijn rechterhand sloeg hoekig de maat. Ik begreep er niets van. Het imponeerde mij helemaal niet. Wel nee! Mijn oren hoorden scherpe obstinate woorden zonder enige samenhang. Woorden, die in tegenspraak waren met zijn kalme priesterlijke stem. Woorden, die niet eens rijmden en zo maar de lucht in sprongen. Ik zat vlak naast hem, want de bank was smal. Er hing een prettige vaderlijke geur om hem heen, een geur van tabaksrook en goede zeep en najaarsaarde. Dat stemde mij prettig. In de verte basten de frontkanonnen en ik voelde mij erg veilig.
Graaf Pépite zweeg. Hij keek mij aan. Hij had niets te maken met die oogglas-officieren uit mijn eigen land. En toch had hij een hele rij onderscheidingen.
‘Vind je het mooi?’ vroeg hij.
‘Ik begrijp het niet,’ zei ik eerlijk. Dat waren de eerste vier woorden die ik tot hem sprak. Ik begrijp het niet.
Graaf Pépite glimlachte. Waarom maakte de zachte vrolijkheid van een man zo'n diepe indruk op mij?
‘Je ogen zijn blauw als de mijne,’ zei hij, ‘je ogen staan wijd open. Ze zenden verbazing uit. Ze begrijpen het niet. Ze zijn nog blind. Ze
| |
| |
dringen niet verder dan de huid. Niet verder dan het heden. Later zullen ze misschien bijna zo wijs zijn als de mijne, m'n jongen. Dan zullen ze door de blankste huid heen durven dringen, tot in de ziel, de ingewanden, het bloed. Je begint nu pas te leven. Dat weet je zèlf, nietwaar? Straks zal ook jij een verleden hebben. Een kort eigen verleden, lieflijk misschien, maar misschien ook gruwelijk. Je ouders waren slaven. Slaven leven alleen huidig en soms ook toekomstig. Zij hebben geen verleden. En dat is goed. Zij zijn de toekomst. De toekomst is hun vrijheid... Maar ik ben het verleden, het brede en diepe verleden, een wijde schacht reikend tot in het jaar nul. Daarom ben ik de vrijheid van dit moment. De vrijheid van het najaar van 1918. Straks word ik opgehangen. Ik word opgehangen in het straks van de slaven. Dat is goed. Want ik ben het kasteel, het landgoed, de reeks voorouderportretten, de kist goud, de koloniale aandelen, de jachthonden, de slaven, de dé-ca-den-tie... Ik ben de echte en onvervalste, oude, geile graaf. Ik ben het verleden zonder angst, het verleden dat te voornaam is voor angst. Maar wat ben jij, m'n jongen?’ Hij had zijn hand vriendschappelijk op mijn schouder gelegd. Waarom zegt hij dat alles op zo'n gekke manier? dacht ik. Ik begrijp wel wat hij wil zeggen, ik weet genoeg van de slaven en hun toekomst af, maar hij lijkt wel een pastoor die uit de bijbel leest.
‘Ik zal het je vertellen. Ik zal je vertellen wat jij bent,’ zei graaf Pépite. ‘Jij bent een slaaf met initiatief, een ontvluchte slaaf. Je bent een burger. Want een ontvluchte slaaf is een burger. Je denkt dat je vrij bent. Je denkt dat de warme Loulou de hemel is. Je bent mijn zoon, mijn geestelijke zoon. Ik ben je vader, natuurlijk bij wijze van spreken. Maar je bent een bastaard. Een gevolg van een ongelukje met een slavin. Je groeide op bij de slaven, maar je hoorde niet bij hen. En op het kasteel hoor je óók niet. Dat is tragisch. Je hoort nergens bij, m'n jongen. Dat is de tragiek van je leven. Je bent eenzaam, de eenzame burger. De burger, het onwelkome gevolg van een schuinigheidje, van een ruwe ontmaagding, een ruwe geestelijke ontmaagding. Haha! De burger: half aristocraat, half slaaf. Half verleden, half toekomst. O! de vrijheid van de burger!’
Graaf Pépite stond lachend op. Zijn gezicht had een haast kwaadaardige uitdrukking gekregen. Zijn glimlach was als versteend in de strakke huidplooien naast zijn snor. Zijn ogen waren eensklaps klein en fel. Hij riep proestend uit:
‘O! kleine krijgsgevangene, zoon van het overwonnen volk. Een overwinnaar doet je versteld staan!’
| |
| |
Ik werd vuurrood. Hij begon nog harder te lachen, terwijl hij met zijn sabel steentjes uit het grint mepte.
‘Het noodlot van de burger is de angst,’ vervolgde hij. ‘Zijn vrijheid is de angst. Ja, hij is knapper dan de slaaf, knapper en verder. Hij is de springplank naar het duizendjarig rijk dat al in het Oosten gloort. Hij wordt murw van de voetzolen. Ja, hij mag een beetje op het verleden leven, zijn eigen klein verleden, hij mag een beetje door de huid zien. Maar wat hij ziet, is klein en kort en zo verschrikkelijk pijnlijk. Hij wordt er bang van. Hij sterft er aan. De burger sterft aan zijn verleden. Hij sterft aan de angst. Hij kronkelt zich in de angst. Zijn mooie blauwe ogen, die zijn geestelijke vader hem heeft geschonken, staan ééns wijd en ontzet van verschrikking. Zijn moeder in hem wordt gek tussen de tralies van zijn ribben, kloostercel, dievenkot, en gilt en bijt: geen god, geen vriend, geen vrouw, geen toekomst, geen galg om eerzaam aan te stikken, alleen de eenzaamheid, een langzaam wurgende...’
(Fragment uit de roman ‘Negentien - Nu’, in het voorjaar van 1950 te verschijnen bij De Bezige Bij.)
|
|