veel belovenden mond en het ranke ephebenlichaam, en de oogen tuurden als ingespannen naar de groote zonnewijzer. Er was voorloopig nog een tuinman in een blauwe boezeroen bezig, die op zijn eene knie ging hurken wanneer hij een gesprek hield, dat uit zeer lange pauzes en af en toe een enkele zin bestond: ‘joa’, ‘nee’, ‘ik gleuf dat het weer niet aanhoudt’; ‘'t konijn warmt zichzelf’, zei hij eens, toen ik hem vroeg of konijnen het in den winter niet koud hadden in de open hokken.
‘'k Hè nog nooit zooveul gesproken’, zei hij afgemat. Toen ik hem niet langer wilde vermoeien, riep hij me terug: ‘Nou komt de duvel vlug en alles is voorbij, m'n huuske ook en ikke ook’. Het werd gelaten gezegd. ‘'t Is voor ons allegaar toch een keer de laatste dag’, en daarna een bijna onhoorbaar: ‘Gedag’.
De verkooping zou in een gelagkamer worden gehouden, die naar het kasteel genoemd was geworden: ‘Het zwanennest’. Rondom dat kasteel waren vijvers en de statige witte zwanen had ik ook gezien. In de gelagkamer waren hoogstens wel eens zwanen om te braden geweest.
Peulemans zat er soms in al zijn omvang, het plaatselijke petje ver naar achter geschoven, hoewel erg ver kon dat ook niet, want Peulemans bezat het laagste voorhoofd, dat ik ooit had gezien. Hij had een zwart pak aan, dat denkelijk trouwpartijen, geboorten, sterfbedden, en begrafenissen had meegemaakt. Het glom bijna zoo erg als zijn gelaat.
In dat gelaat loensden de kleinste oogen van de wereld; apen hebben veel grootere en mooiere. God, wat zijn apen toch mooie dieren op sommige na. Deze melancholische blik, hun kleine fijne handen. Hoe mogen die er in de wildernis uitzien, zwaaiend van boom tot boom, - ik weet zeker, dat de ‘leelijke’ apen uit de dierentuinen dan misschien het allermooist zijn, zooals de mandril met dat blauw en rood. Geen mensch ter wereld zou zoo kunnen zwaaien, ook de wilden niet, die zijn nu ‘beschaafd’ en dragen al uniformen met schietwapenen. Peulemans