Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 88] [p. 88] Het lied van den dood Proloog Nu eindlijk, in den nacht, vang ik het aan het lied, dat ik zou schrijven van den dood; mijn geest breekt open als een moederschoot, uit donkere lendenen vindt het woord zijn baan. En vóór mij staat het doodenhoofd, verlicht schrikwekkend helder door de felle lamp: het neusgat, holle oogen en de kramp des grimgen grijnslachs in het naakt gezicht. Mijn lotgenoot, mijn woordenlooze vrind, nu al wat goed was voor mijn hart verdween nu het schip vertrok ben ik met u alleen met u dien ik wachtend op mijn tafel vind. Het is slechts één seconde, die ons scheidt, het oogenblik dat dit onrustig hart de vleugelen strijkt en als een vogel zacht uit het gerucht naar de eeuwige stilte glijdt. Dan staat dit hoofd op tafel en vergaat onder uw grijnslach en de nacht begon, een laatste vogel die zijn nachtlied zong buigt moe zijn snavel op de borst en slaapt. En in den ochtend wordt de wereld rood, de klok tikt voort de wagens trekken aan de vogels juublen weer en in de laan bloeien de bougainvilles hun huivrend rood. Ik heb wel vaak gehuiverd in een schoot ik heb meenge borst en meenge heup gestreeld ik heb veel menschelijk lief en leed gedeeld, maar ik heb slechts één moeder en één dood. Louis de Bourbon Soerabaia, Januari 1939 Vorige Volgende