Acta Neerlandica 7
(2009)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||
Krisztina Balázs
| |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
dicht vinden en zeggen waarom het mooi of niet mooi, poëtisch of onpoëtisch is. Een gedichtenbenadering wil dit vermijden. Die wil alleen beschrijven hoe een verband tussen twee gedichten - in casu dat van Ida Gerhardt en dat van Judith Herzberg - en hun lezer ontstaat. De basis van deze gedichtenbenadering is het gedicht zelf, de teksten en poëtische middelen in beide gedichten die tot interpretatie verleiden. Maar er is ook de eigen keuze van de lezer, en ook de eigen literaire smaak en het streven om de twee dichteressen beter te leren kennen. | |||||||||||
Over het gedicht Ziekenhuisbezoek van Ida GerhardtZiekenhuisbezoek
Wanneer een mens, door pijn getatoeëerd
afwerensmoe zich op zijn zijde keert,
het zweet nog tracht te wissen met het laken;
wellicht, wellicht dat ge eindelijk zwijgen leert.
Eén van de ziekte- of ziekenhuisgedichten is het ‘Ziekenhuisbezoek’ van Ida Gerhardt. (Toch wil ik me ervoor hoeden een veralgemenende genreaanduiding te kleven op gedichten die, misschien meer nog dan andere, zoveel individuele gevoelens van bv. pijn en verlatenheid weergeven.) Afgaand op de titel van het gedicht verwacht je als lezer een bezoekersbelevenis. De lezer, die afgaat op de titel en doorheen het gedicht een ziekenhuisbezoek verwacht te beleven, weet nog niet of dat dan door de ogen van de zieke, dan wel door die van de bezoeker zal zijn. Na de eerste woorden zie je echter niet meer de bezoeker voor je, maar alleen de door de pijn bevangen zieke. Niets anders is aanwezig, alleen de mens met de oneindige pijn. Door het onbestemde ‘een mens’ wordt de toestand algemeen geldig gemaakt. Het heeft niet langer specifiek op één persoon betrekking, maar in het algemeen op de mens die alleen is met zijn pijn. Deze opmerking geeft al aan het allereerste woord een andere uitstraling; ze versterkt het pas gevormde beeld van een mens die met de pijn alleen is. Het eerste woord van het gedicht neemt ons gelijk in het midden van een toestand mee. Het ziek zijn wordt al aan het begin van het | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
gedicht tijdloos. Je krijgt het gevoel alsof er ook iets voor dat ‘wanneer’ zou moeten zijn. Er had vroeger iets moeten gebeuren, maar daar is geen verwijzing naar, alleen de pijn zelf is aanwezig, die geen begin en geen einde lijkt te hebben. Al op het einde van de eerste regel ‘Wanneer een mens, door pijn getatoeëerd’ heb je al een duidelijk beeld van een ziek mens. Je huivert bij dit beeld, omdat deze mens alleen een ‘door pijn getatoeëerd’ gezicht heeft; voor de rest weet je niets, zelfs niet of het hier om een man of een vrouw gaat; er is slechts een gezicht waarvan de pijn af te lezen is. Voordat de onbeweeglijkheid van de eerste regel zou kunnen verstenen, verschijnt er wat beweging op het niveau van de woorden; ‘zich op zijn zijde keert’. Maar deze beweging versterkt ook alleen het zicht op een mens die door pijn omringd wordt. Het ritme van het gehele gedicht - de afwisseling van de trage trocheeën, spondeeën en weinige jamben - laat ons de inspanning aanschouwen waarmee de zieke zich op zijn zijde keert. Het rijmschema a-a-b-a is typisch voor Oudperzische klaagliederen; je krijgt als lezer het gevoel dat de weergave van de toestand van de zieke door de rijmvorm wordt ondersteund. De rijmvorm van klaagliederen kan namelijk ook als uitdrukkingsvorm van de definitieve scheiding van het gezond zijn worden geïnterpreteerd. De klaagliedvorm spreekt hier dus niet alleen voor een waarschijnlijke dood maar kan als de bezegeling van de toestand zijn, waarin de zieke geen naam en geen geslacht meer heeft. Hij/zij is alleen door de poging tot bewegen, zich op zijn/haar zij te draaien, met de buitenwereld verbonden. Het is ook merkwaardig dat de woorden ‘zweet’ en ‘leert’ een binnenrijm vormen. Het gedichtafsluitende woord ‘leert’ rijmt op het woord ‘zweet’ dat ongeveer in het midden van het gedicht te lezen is. Het zweet groeit door deze rijm tot de uitdrukker van de strijd van de zieke om zich tegen het ‘zwijgen leren’ te verzetten. Voor deze kleine beweging heeft deze zieke al zijn/haar kracht en wil nodig. Het is nog een vrij gekozen beweging. Je hebt het gevoel dat het misschien één van de laatste bewegingen is die de zieke zelf kiest, zelf kan sturen. Het is niet alleen een beweging die zich in de werkelijkheid afspeelt maar ook in de geest en ziel van de zieke. De zieke lijkt al geaccepteerd te hebben dat bewegen alleen nog binnen gegeven kaders mogelijk is, en dat het niet de zieke is die die kaders bepaalt, maar de pijn. De betekenis van het woord pijn overtreft hier al het woordelijke: het gaat hier niet alleen meer over lichamelijke pijn, maar over een grotere macht waaraan de zieke zich ‘afwerensmoe’ overgeeft. | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Het idiolectische ‘afwerensmoe’ leidt de beweging in die de zieke maakt om zich op de zijde te keren. In het woord ‘afwerensmoe’ versmelten zich het overgeleverd zijn van de zieke, de berusting in de grenzen van de mogelijke beweging en het beeld dat de lezer voor zich kan zien van een mens die niet alleen aan de pijn maar ook aan zijn omgeving overgeleverd is. De zieke behoort toch niet meer bij de wereld van het alledaagse. Hij/zij is tegelijk hier en niet meer hier. Met het niet-meer-hier associeert men gelijk de dood, maar het hoeft niet een mens te zijn die tussen leven en dood is. Tussen de zieke en de buitenwereld is al een scheiding door de pijn en door het alleen zijn met de pijn; die sluit de zieke van de normale wereld, van de wereld van de gezonden af. De woorden in de volgende regel ‘het zweet nog tracht te wissen’ verdiepen de vorige indruk. De zieke is nog hier, probeert het zweet nog te wissen, probeert tenminste op het niveau van de bewegingen naar een van vroeger vertrouwde beweging terug te keren; het zweet te wissen kostte vroeger geen moeite, het was een gewone, alledaagse beweging. Nu krijgt ook dat een andere betekenis. Het kan het teken zijn van het streven om de onverdraaglijke pijn, het zweet, te verwijderen. Wij kunnen ons afvragen voor wie dit teken bedoeld is. Misschien voor de buitenwereld om te laten zien dat de zieke zich nog fatsoenlijk wil tonen. Maar het kan ook nog een laatste poging zijn om de sterkte en de onoplosbaarheid van de pijn voor zichzelf te verbergen. De laatste regel ‘wellicht, wellicht dat ge eindelijk zwijgen leert’ brengt ons weer naar het openingsbeeld terug. Nu zien wij weer de mens in pijn besloten. Hier kan men geen bewegingen meer zien en zich ook niet afvragen waar de poging om het zweet te wissen een teken voor is. Hier is weer alleen de pijn, de overmacht van de pijn, aanwezig, die de zieke dwingt om eindelijk zwijgen te leren. De herhaling van het woord ‘wellicht’ laat vermoeden dat er nog iets zou zijn om uit te spreken en dat het zwijgen erover moeilijk is, misschien nog moeilijker dan het verdragen van de pijn. De herhaling kan ook de geleidelijkheid beschrijven waardoor de zieke in de toestand raakt waarin over de pijn niets meer kan worden uitgesproken. Dit is de toestand waarin de zieke zich helemaal aan de pijn overgeeft. De pijn overtreedt op dit punt de grens die nog met bewegingspogingen of schreeuwen zou kunnen worden opgelost. Hier kan de lezer de beroemd geworden slotzin van Wittgensteins Tractatus Logico-Philosophicus invullen: ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.’ Over de pijn die door woorden niet te vatten valt, en daardoor ook niet aan de vertrouwde, met begrippen af- | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
grensbare wereld kan worden aangesloten, moet men zwijgen. Het leren zwijgen kan dus niet alleen een eufemisme voor de dood zijn of de volledige overgave aan de pijn, maar ook een soort metamorfose door de pijn waardoor de zieke mens van al zijn feilbaarheid wordt bevrijd. In de fase van het zwijgen wordt de pijn al een vast element dat van de zieke niet meer te scheiden valt. De aanspreekvorm ‘ge’ voegt een nieuwe vraag aan het einde van het gedicht toe; de lezer vraagt zich dus niet alleen af waarover de zieke moet leren zwijgen, maar ook wie de aangesprokene is. Het meest voor de hand liggende antwoord is dat het alleen de zieke kan zijn. Maar hier komt de vraag weer tevoorschijn wie deze zieke is, die door de pijn al aan het begin van het gedicht geen geslacht had. Als ‘ge’ de zieke niet is, wie kan het dan wel zijn? Er zijn talloze mogelijkheden om de ‘ge’-persoon te duiden. Dit kan een lyrisch ik zijn dat tot nu toe op het niveau van de woorden niet verscheen maar toch aanwezig was, en dat het zicht van de zieke bemiddelde. Na positivistische lezingen zou het de dichter zelf kunnen zijn. Na maatschappijwetenschappelijke lezing zou het een mens kunnen zijn die tussen het leven en de dood alleen is en het ‘zwijgen’ zou de dood kunnen betekenen. Het belangrijkst is dat er meerdere geldige leeswijzen zijn. ‘Geen interpretatie is ooit af’ (Meijer: 63). Men zou heel veel duidingmogelijkheden naast elkaar kunnen plaatsen, en het zwijgen aan het einde van het gedicht zou nog steeds niet doorbroken kunnen worden. Juist dit geeft de behoefte om dit gedicht opnieuw te lezen en ook met ‘Ziekenbezoek’ van Judith Herzberg in verband te brengen. Maar eerst wil ik het gedicht van Judith Herzberg apart behandelen. | |||||||||||
Over Ziekenbezoek van Judith HerzbergZiekenbezoek Het gedicht begint met een alledaagse zin - een typisch verschijnsel in de gedichten van Judith Herzberg. Zij gaat van de meest alledaagse gebeurte- | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
nissen uit, om daarmee, resp. vandaar iets te tonen dat boven het alledaagse zit (Meijer: 177-287). Het kan het binden van de schoenen, het lopen in de regen of zoals in dit gedicht het zwijgen van de vader naast het bed van het zieke kind zijn. De eerste zin, die de uitgangspositie van het gedicht aangeeft, heeft iets bijzonders. Wij hebben te maken met een vertrouwde situatie, het ziekenbezoek, en hebben bovendien met een verrassende handigheid in het omgaan met taal te doen. In de eerste zin is namelijk niet alleen het feit van het ziekenbezoek vermeld. De kind-vaderrelatie laat een innig verband tussen de twee personen vermoeden. Het feit van het ziekenbezoek wekt de indruk dat het over een ernstigere ziekte gaat; in ieder geval over een ziekte die het voor het ik onmogelijk maakt om van het bed op te staan en de bezorgde vader aanspoort om op ziekenbezoek te komen. De attributieve constructie ‘lang uur’ duidt aan dat de tijd van het zwijgen tenminste voor een van de aanwezigen, het kind, lang voorkwam. Wij kunnen niet eenduidig vaststellen of het kind een dochter of een zoon is. Als men weet dat de schrijver een vrouw is, is men gelijk geneigd te zeggen dat het een dochter is. In verband met het zwijgen van de vader en van het kind maakt het geslacht van het kind niet veel uit. Het is alleen interessant naar het Ida Gerhardt-gedicht te verwijzen, namelijk, dat de zieke daar óók geen geslacht had. Het is interessant te bevroeden waarover een uur lang werd gezwegen. Voor de lezer kan het een aparte uitdaging zijn om het uur zwijgen met mogelijke gedachten van de vader en het kind in te vullen. Je leest nog maar de tweede zin en de vader zet zijn hoed al op. Met die hoed kun je je al een beetje een beeld vormen van de vader. De lezer ziet bij dit punt een oudere, bedachtzame, weinig spraakzame heer voor zich. Maar het beeld blijft niet lang, dus nog bijna in de zin gebed waarin de vader de hoed opzet en afscheid neemt, begint het korte gesprek tussen de vader en het kind. De ik verwijst ongeduldig-ironisch naar het ‘lange uur zwijgen’, hoe makkelijk dat gesprek samen te vatten valt. Het antwoord van de vader is rustig, bedachtzaam; de lezer ziet er een nauwelijks merkbare glimlach achter die alleen van een oudere, ervaren mens kan komen die vol liefde voor de ander is. ‘Je moet het maar eens proberen.’ De lezer heeft bij dit punt, net als aan het einde van het ‘Ziekenhuisbezoek’ van Ida Gerhardt, de behoefte om de leegte in te vullen en het lange zwijgen uitspreekbare inhoud te geven. Bij dit gedicht wil de lezer de verzwegen conversatie niet zo vertwijfeld en krampachtig breken als bij het | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
gedicht van Gerhardt, omdat er in het zwijgen in het gedicht van Judith Herzberg niets dreigends is. Dit gedicht straalt zekerheid uit door het innige verband tussen kind en vader, door de nauwelijks zichtbare glimlach van de vader. Wij lazen twee gedichten met dergelijke uitgangspunten, ziekenbezoek, en ze zijn toch helemaal anders; juist daardoor kunnen ze elkaar aanvullen. Hoe deze aanvulling mogelijk is, wordt hierna besproken. | |||||||||||
Twee ‘tweelingsgedichten’?De titel van dit gedeelte van het artikel is een woord waarmee men kan aanduiden dat twee gedichten in thema, vorm en inhoud overeenstemmingen tonen zonder een opzettelijke allusie naar een gedicht of het oeuvre van een andere auteur. In zo'n geval is een duidelijke invloed van de ene auteur niet eenduidig vaststelbaar op de andere. Voorbeelden van andere tweelinggedichten zijn de Mein Vogel door Ingeborg Bachmann en Madár [Vogel - K.B.] door Nemes Nagy Ágnes. De uitgangspositie van het ‘Ziekenhuisbezoek’ van Gerhardt en van het ‘Ziekenbezoek’ van Herzberg suggereren de vergelijking al. De titels zijn ook bijna gelijk aan elkaar. In beide gedichten is er een zieke en bezoek. In het Herzberg-gedicht kan je de bezoeker precies identificeren: het is de vader van de zieke. In het gedicht van Gerhardt is het moeilijker; je zou hier misschien niet over een bezoeker maar in ieder geval over een toeschouwer moeten spreken, anders zouden wij van de zieke zelf ook niets weten. Aan het begin van beide gedichten heeft de lezer het gevoel dat het eigenlijk niet het begin is, maar dat er al iets aan voorafgegaan is. Als we de twee beginzinnen grondig lezen, ontdekken we een groot verschil. Het gedicht van Gerhardt is in het heden geplaatst. Juist daardoor wordt het tijdloos. De gedichtsituatie van Herzberg speelt zich in het verleden af. Het is een groot verschil dat op het hele gedicht invloed heeft. Het heden in het gedicht van Gerhardt schuift de pijn naar het middelpunt; doordat het in het heden gebeurt, wordt het scherp en tegen de onbeweeglijkheid van het geziene beeld van een zieke mens toch levendig. Bij het gedicht van Herzberg heeft men het gevoel dat niet de ziekte, niet de pijn, maar het zwijgen en de vader-kindrelatie in het middelpunt staan. De in het verleden verplaatste gedichtsituatie (de werkwoorden zijn bijna zonder uit- | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
zondering in imperfectum of plusquamperfectum) vormt een afstand tussen het ziekenbezoek en het heden van het vertellen. Een gezamenlijk motief in de twee gedichten is het zwijgen. Bij Gerhardt is het zwijgen ernstig en definitief, een soort zwijgen waarachter iets heel pijnlijks verborgen kan zijn; een soort zwijgen dat nooit opgelost kan worden, dat misschien gelijk is aan de dood. In tegenstelling hiermee is het zwijgen bij Herzberg niet definitief, niet onoplosbaar. In dit zwijgen is natuurlijk ook plaats voor onuitspreekbare pijn en treurigheid. Maar ze worden milder door het korte gesprek aan het einde tussen kind en vader en vooral door de liefde die de vader uitstraalt. Dit zwijgen wordt dus niet beangstigend. Het zwijgen tussen vader en kind heeft namelijk een soort menselijke warmte in zich of het draagt tenminste ook de mogelijkheid van innigheid en begrip tussen de twee zwijgenden, bij het gedicht van Gerhardt ontbreekt dit volledig. De rijmvormen van de twee gedichten versterken ook het verschil tussen de twee soorten zwijgen. Bij Judith Herzberg vinden wij alleen regels die met een a-rijm eindigen, het leent vertrouwdheid aan het zwijgen tussen vader en kind. Het gedicht van Gerhardt is een Perzische rijmvormGa naar eindnoot1 die vaak de rijmvorm van klaagliederen is. Het ondersteunt ook de vooronderstelling dat het een lichamelijke en zielenpijn is die niet te verzachten is, niet op te lossen valt. De aanwezigheid van het zwijgen verbindt de twee gedichten, het verschillende karakter van het zwijgen scheidt die van elkaar. De sterke tegenstelling tussen de twee soorten zwijgen brengt de lezer toch niet van de indruk af dat dit ‘tweelingsgedichten’ zijn. Als men de twee gedichten meerdere keren na elkaar leest, wordt het gevoel versterkt dat ze bij elkaar horen. Niet alleen de verwantschap van de twee gedichten wordt versterkt, maar ook de bewondering van de lezer over hoe de gedichten en hun lezer elkaar kunnen ontmoeten, hoe ze elkaar kunnen vormen, en zeker ook hoe een gedicht zich vormt. Met Ida Gerhardt gezegd: ‘langzaam opent zich het inzicht dat geen mensenkind kan weten waar de herkomst van het vers ligt’.Ga naar eindnoot2 | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||
Internet
|