Aarts' Letterkundige Almanak voor het Boekenjaar 1983
(1982)–Willy Tibergien, Dick Welsink, [tijdschrift] Aarts' Letterkundige Almanak– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Hein Boeken (1878-1933)Van Hein Boeken weten we niet veel. Maurits Uyldert noemt hem in zijn Albert Verwey-biografie, derde deel, Naar de voltooiing (Amsterdam 1959) ‘een welmenend man, maar zeer naïef’. Een letterkundig naslagwerk uit 1980 schrijft over zijn werk dat het ‘hoe sympathiek ook, in de vergetelheid is geraakt’. Dr. Hendrik Jan (Hein) Boeken werd in 1861, uiteraard zonder titel, geboren en stierf te Amsterdam - waar hij ook al het levenslicht aanloerde - in 1933. Ik schrijf ‘aanloerde’ omdat Boeken op alle foto's die ik van hem ken buitengewoon loert. En steeds op een buitengewoon domme, ganzerige wijze. Hij draagt op bijna alle foto's zotte hoofddeksels en het weinige dat er over hem bekend is, geeft eensluidend zijn goedgelovigheid, zijn adoratie voor Willem Kloos, zijn superieure sulligheid en zijn gevoel voor geen enkele verhouding. | |
[pagina 178]
| |
Boeken promoveerde in 1899 aan de Amsterdamse universiteit op een proefschrift met de zwaarmoedige titel Adnotationes ad Apuleeii Metamorphoseon Lib. XI. Dit werk is een van de weinige uitblinkers in het leven van deze ‘sul der Tachtigers’. De klassieken waren het enige lichtpunt in het leven van Boeken. Hij kon goed vertalen uit het Grieks en het Latijn. Dat een mens als Tachtiger te boek staat in de geschiedenis van de vaderlandse letteren is onvermijdelijk een tragisch gegeven. Het houdt immers nooit meer in dan vier redelijke gedichten per persoon geschreven te hebben. Een Tachtiger van het tweede garnituur te zijn is nog veel erger. Dat zijn bijvoorbeeld de heren Willem Kloos (vier gedichten, verder allemaal onzin), Van Eeden (uitsluitend rommel), Perk (onverteerbaar, zelfs zijn korte leventje), enz. Waarschijnlijk zijn Van Deyssel en Gorter de enige Tachtigers die tot het eerste garnituur gerekend kunnen worden. Boeken behoort niet tot het eerste en niet tot het tweede garnituur. Hij behoort, naar het zich letterkundig laat aanzien, tot het tiende garnituur. (Maar als de lezer doorleest zal hij beter weten.) Deze ongelooflijke lijder, deze begenadigde luizebal, werd leraar in de klassieke talen in de hoofdstad en later directeur van de Brinioschool te Hilversum. Daarmee zou alles over Hein gezegd zijn, ware het niet dat zijn, met recht, op een Magere variant zou passen. Daarom iets meer over de vriend van Kloos die met voornoemde Willem ‘omstreeks 10 maart 1893 tot herstel van de gezondheid van Kloos naar Frankrijk en Italië vertrekt’. In februari 1894 woont Boeken samen met Kloos in bij de zevenderangs Tachtiger P(i)et Tideman te Stoter dijk. Twee maanden later verhuist Kloos naar de overkant van de straat en zal daar een tijd wonen in het toen kadastraal bekendstaande pand ‘B 48’. Half mei heeft Kloos al ruzie. Hij verhuist en wordt een paar maanden later wegens een delirium tremens naar een sanatorium verkast. Ondertussen blijft Boeken Kloos nazeggen. En verder schrijft hij verzen. In 1895 heeft hij Goden en Menschen gepubliceerd en in 1898 volgt De historie van Floris en Blanchefloer. Beide boeken koester ik. Het eerste omdat het die dodelijk-onsterfelijke regels bevat ‘Zoo zong ik, een geborene in Amsterdam / In 't oude stadje, dat gaat nu zijn vleugelen / Uit-zetten eens. - Zij zullen 't niet beteugelen / Noch volkeren, noch volk-schuim, 't Amsterdam’. Het tweede boek kent mijn liefde vanwege twee prachtige litho's van M. Bauer. In 1960 publiceerde Annie Salomons het eerste deel van haar herinneringen Uit den ouden tijd. Nadat mevrouw Salomons - die zonder enige twijfel een der aardigste literator-historica's van Nederland is - de grijsheid van Boeken heeft geschetst die wij zojuist ook volvoerden, vervolgt zij op bladzijde 49: ‘Toen kwam de grote tragedie van zijn leven. Hij was getrouwd; ze hadden een zoontje. Het kind stierf, toen het een jaar of vijf was. Hij wist, dat ze geen kindje meer zouden krijgen.’ Boeken trok zich dit feit vreselijk aan; zijn vrouw vergekte. Salomons, een paar regels verder: ‘Er kwam een nacht, waarin hij wist, dat de waanzin weer over haar kwam. Hij gaf haar een dosis slaappoeders, die naar hij meende dodelijk zou zijn. Maar ze kwam weer bij. Nogeens kreeg hij de kans, alles ongedaan te maken. Maar ze zou bitter moeten lijden en hij had het haar beloofd (haar uit het lijden te vertossen). Pas in de ochtend lag zij stil en plechtig. “Bevrijd,” dacht hij extatisch en ging onmiddellijk naar | |
[pagina 179]
| |
het politiebureau om zich aan te geven. Hij voelde zich gelukkig en hooggestemd. (...) Hij werd naar het huis van bewaring in Amsterdam overgebracht; daar zakte zijn hooggestemdheid in. (...) De rechtbank toonde een fijn begrip voor deze “goede moordenaar”: hij was een van de eersten, die profiteerde van de mogelijkheid tot voorwaardelijke veroordeling. Nadat zijn zaak behandeld was, werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld.’ Naar verluidt heeft Boeken ondraaglijk geleden in de Amsterdamse bajes; een verfijnde classicus tussen pooiers en boeven! Toch heeft Boeken, gelet op de tijdsomstandigheden, geboft. Voorts moet worden opgemerkt dat Boeken een held van zijn tijd kan worden genoemd. Al zag bijna niemand dat. Tegenwoordig gaan talloze vrouwen zich te buiten aan het doodprikken van oude, zieke dames. Deze vrouwen krijgen de landelijke pers achter zich en worden ‘pioniersters op het gebied van de zelfdoding’ genoemd. Dat zijn die vrouwen dus helemaal niet; Boeken verdient die lauwerkrans. Boeken kreeg - zoals geschreven - een zeer humane straf. Of hij in de jurisprudentie terecht is gekomen weet ik niet. De moord op zijn vrouw moet eind januari of begin februari 1916 hebben plaatsgevonden. Van Eeden schrijft op 4 februari 1916 in zijn dagboek: ‘Hein Boeken, de dichter, zit gevangen, weegens moord op zijn vrouw. Zij was altijd digt bij den waanzin, en nu voelde ze dat ze naar 't gesticht terugmoest. Toen nam ze laudanum en hij hielp haar. En toen de laudanum niet genoeg werkte heeft hij haar geworgd. (...) Welk een droevig leeven. Twintig jaren huuwelijk, altijd bedreigd door het spook van den waanzin. En eindelijk verlossing op deeze wijze.’ Deze lezer merkt - in vergelijking met het bericht van Salomans - twee interessante feiten: Boeken heeft zijn vrouw geen poeders gegeven maar laudanum (een drank) en de getergde echtgenoot heeft de dood, uiteindelijk, eigenhandig bewerkstelligd. Ik heb de neiging Van Eeden, die arts was, in deze feiten meer te volgen dan mevrouw Salomons. Verder weten we niets. Het wachten is op het tweede deel van Het Nieuw Biografisch Woordenboek van Nederland. Daarin zal in 1983 uiteindelijk een zo volledig mogelijk levensbericht van Boeken verschijnen. Een halve eeuw na de dood van de moordenaar. In 1920 publiceerde de dichter zelf het levensbericht van zijn vrouw. Het lied In Memoriam (blz. 90-91): ‘Nu ligt zij trotsch. Van 's levens kwaal genas zij. / Haar lieflijkheid blijft mij als heuchnis over / Tot aan mijn eind in vreemde' en liefsten toover’. En aldus staan er meer prachtige regels in de bundel Verzen. Eindelijk was Boeken een groot dichter geworden. Er moest echter heel wat gebeuren voor het zover was.
Boudewijn Büch | |
[pagina 180]
| |
Hoewel Hein Boeken reeds in april 1887 het gedicht ‘Herfst’ zonder zijn naam in De Nieuwe Gids publiceerde, trad hij in hetzelfde tijdschrift eerst in februari 1888 uit de schaduw van de anonimiteit met de twee sonnetten ‘Café-Chantant’.
Café Chantant
door H.J. Boeken. I. En naar éen man, met éen hand op 't klavier,
Slap 't stokje in de andre schommelt, komt gevaren
En glijdt, door 't schel trompettren, het gegier
En 't glad gegiegaag van viole-snaren,
En trilt het rammlen van de trommelaren;
En kijkend langs het gele nootpapier
Zitten de muziekanten in 't getier,
Terwijl zij naar de stomme menschen staren.
De menschen staren stil naar het tooneel,
Met lichten wand met klaren donkrer spiegel,
En gladden glans van 't kleurige gewaad
Van vrouwen, zittend, en van één die staat,
En zingt en zich beweegt met zacht gewiegel
Op 't schetterend geraas van trom en vêel.
| |
[pagina 181]
| |
Deze verzen, met name de eerste terzine van het tweede sonnet, veroorzaakten uiteenlopende reacties: zij gaven velen aanstoot - de broer van Boeken werd er zelfs op de Beurs over lastig gevallen -, maar Willem Kloos kreeg er tranen van in zijn ogen.
II.
En onder 't zuivergele gaslicht blozen
Blanke arme' en halze' en glanst het gouden haar,
En kruise' of spreiden zich in rozen hozen
De fijne slanke beenen paar naast paar.
De blouse' omsluite' in velerhande posen
De lichamen die groeiden jaar en jaar,
Tot schoot en boezem konden voede' en kozen
Wat in haar groei' met pijn en lijfsgevaar.
En schoot en boezem werden lekkernij
En speelgoed voor de mannen die genieten
Van lekker, maar het meest van menschenlijf.
Nu zitten daar die vrouwen op een rij
En zinge' om beurte' een liedje van genieten
En zijn een blijd en vroolijk tijdverdrijf.
| |
[pagina 182]
| |
Waar Willem Kloos was, vond men ook zijn vriend Hein Boeken. Onafscheidelijk in opwinding en neerslachtigheid, onafscheidelijk bij het verdedigen van hun literaire stellingen, onafscheidelijk op hun wandelingen, waarop het kon gebeuren, dat Willem als hij moe was, heele einden door Hein op zijn rug werd gedragen, of dat Willem op de hei - bij Ede - gepaaid werd met een handwijzer, waarop ‘Naar het Bodegat’ stond, met de verzekering, dat dit een verschrijving was voor ‘Bodega’.
Aeg. W. Timmerman
Hein Boeken is geweest een man van den vrede, die trachtte bij ontstemdheid of meeningsverschillen de harmonie te herstellen. De goede Hein was altijd bereid in ieders leed en vreugde te deelen. Hij is een fijn artiest, de ciseleerder van diepgevoelde en kunstige sonnetten. Ook is hij een erudit; hij is op de hoogte van de verschillende Europeesche literaturen, maar de klassieke letteren hebben vooral zijn liefde gehad. Wanneer ik bij Kloos op de kamer zat te praten, alleen of in het bijzijn van v. Deventer, v.d. Goes of anderen, werd er wel eens gescheld en als ik aan Kloos vroeg: ‘Wie was daar voor je?’, kreeg ik dikwijls ten antwoord: ‘O, Boeken’, en niemand verscheen. Dat gebeurde verschillende keeren. Ik dacht dan, dat er boeken waren gebracht en vond dat niets bijzonders, totdat ik eindelijk gewaar werd, dat het een persoon was, die zich had aangemeld, die Boeken heette en voor wien ‘niet thuis’ werd gegeven. Later werd dat anders; Kloos ging met Hein Boeken samenwonen en zij werden onafscheidelijke vrienden. Vroeger werd er in onzen kring veelal van ‘Kloos en Verwey’ gesproken, later werd het ‘Kloos en Boeken’. De uitgever Versluys stuurde hen samen op reis naar Italië, maar ik geloof niet, dat zij ooit een van beiden daarover hebben geschreven. Bij den commissaris van politie in de Nieuwe Buurt te Amsterdam moesten zij vóór hun vertrek hun passen afhalen en ik ging met hen mee om mijn handteekening te zetten onder een verklaring dat zij mij bekend waren. ‘Hoe is uw naam?’, vroeg de commissaris plechtig. ‘Kloos’. ‘En de uwe?’ ‘Boeken’. ‘O’, zei de overheidsman zich ontrimpelend, ‘Boeken, Boeken, ik heb ook een heel stel boeken in huis’. De naam van onzen vriend scheen hem tot scherts te animeeren. | |
[pagina 183]
| |
Willem Kloos, Piet Tideman en Hein Boeken. (Foto Willem Witsen)
Hein Boeken en Willem Kloos. (Foto Willem Witsen)
| |
[pagina 184]
| |
Toen Piet Tideman voor zijn candidaatsexamen studeerde ergens op de Veluwe, noodigde hij de beide vrienden uit om bij hem te komen logeeren. Op een avond had zijn groote hond Kloos aangevallen, maar niet gebeten. Tideman ging daarop met den hond de kamer uit en kwam kort daarna alleen weer binnen; hij schreide en zei, dat de hond dood was. Hij had hem doodgeschoten. Hij had dat zóó als plicht gevoeld, zeide hij; Kloos was zijn vriend en de hond had hem zonder reden aangevallen. Kloos en Boeken gingen in dien tijd uitstapjes in de omgeving van het dorp maken. Op een dag waren zij in een provinciestad gekomen, ik meen dat het Zutfen was, en zij zochten naar een gezellig kroegje om te gaan zitten. Zij wandelden door de stad, konden niet dadelijk een keuze maken en bleven staan vóór ieder café, dat zij vonden, aandachtig naar binnen glurend. Zij wisten niet, dat zij op dien rondgang door een politie-agent op eenigen afstand werden gevolgd. Deze kwam opeens naast hen staan en vroeg of zij hem naar het politie-bureau wilden volgen. Zij keken verbaasd op, maar moesten mee. Daar gekomen werd hun gevraagd of zij handelaars in sterken drank waren. Zij antwoordden, dat zij een geschikt koffiehuis hadden gezocht om uit te rusten, want dat zij een langen weg hadden afgelegd. De commissaris vroeg hun toen waar zij verbleven; hij was vol wantrouwen tegenover de beide dichters. Maar toen zij antwoordden, dat zij bij den heer Tideman op een naburig dorp waren gelogeerd, begon hij vertrouwen te krijgen en zei: ‘O, ik ben familie van Modderman en dus ook van Tideman. Ja, Modderman, Tideman, Tideman, Modderman’. De beide vrienden begrepen niets van die conclusie, maar zij waren blij met rust te worden gelaten. Zij bogen beleefd voor den commissaris, die hen onder het aanbieden van verontschuldigingen liet gaan.
Frans Erens
Ja, daar was inderdaad ook Hein Boeken, de zonderlinge intimus en accoliet van Willem Kloos in dien tijd, voor wien hij een kinderlijke en oprechte vereering koesterde, wien hij in alle moeilijkheden met groote zelfverloochening hielp en verdedigde. Men zag hen altijd samen zitten achter een glaasje van | |
[pagina 185]
| |
't een-of 't-ander, zonder iets te zeggen, Boeken na een doordachte slok zwaar zuchtend en zijn broek ophalend, Kloos in diep gepeins verzonken naar den grond starend met ook zijn handen diep in zijn broekzakken en nu en dan rondstarend of hij pas uit een sluimering ontwaakte... Of men zag hen samen vaak achter elkaar langs de huizen stappen, alsmaar stappen. Hein in de ijle lucht starend boven zijn meter-lange schreden en Willem de straatstenen bestudeerend tot ze doodmoe waren en rijp voor een glaasje van 't een-of-ander en om verder te broeden... Plotseling uitte Willem dan een paar woorden, zooals: ‘Geloof je er iets van wat X gisteren vertelde?’ En dan zei Hein: ‘Nee, niets’, en dan zwegen ze voort, tot er de avond op volgde... Ik heb nooit iemand ontmoet, die op zoo'n vage, onwezenlijke manier door het leven doolde en dreef of liever zich liet drijven. Telkens als ik hem sprak kwam er een gevoel in mij dwalen of niet hij maar of ik zelf eenigzins beschonken was. Met zijn vurige kuif en zijn jonge, versche rosse baard maakte hij op mij den indruk van een bij vergissing op aarde gedaalde Dionysus, die in het leven logeerde en nooit thuis kwam, nergens den weg kon vinden, zich overal aan stootte, overal uithangborden met enkel vraagteekens zag en in elke winkel, waar hij naar iets vroeg, een ontkennend antwoord kreeg, die zich een enkele maal aan tastbare spiritualiën bedronk, doch meestal, hoewel hij diep-in zeer verlegen was, aan de lieftalligheid van jonge vrouwen, aan de schoonheid van zijn eigen gedachten en dichterlijke gevoelens en bij vlagen aan den tintelenden wijn zijner poëtiesche inspiratie, die hem enkele zeer mooie verzen deed schrijven, maar ook, als zij hem in den steek liet, andere, die op de meest onbeholpen wijze in elkaar gekwanseld waren - men denke aan ‘het paleis... op den Dam’ met op den tweeden regel het rijmwoord ‘van Kam-’ terwijl het derde begon met ‘-pen’ en aan het afgrijsselijke vers op den dood van den armen jongen Nassau Noordewier, waarin alle menschelijkheid met baggerlaarzen vertrapt wordt. Wat hij waarschijnlijk niet eens zelf heeft bemerkt, zonderling mengsel als hij was van wreedheid en extatiesche gevoelens, iemand die niet de minste zelfkennis had en stuurloos rondzwalkte. Met strakke beenen, wijde stappen en zwaaiende armen liep hij altijd ergens heen, altijd snel, alsof hij op tijd ergens zijn moest, maar hij wist nooit waarheen hij ging en waar hij terecht | |
[pagina 186]
| |
zou komen en het kon hem ook niet schelen of hij ergens op tijd kwam. En als het hem plotseling inviel sloeg hij een zijstraat in en deed heel iets anders dan hij zich had voorgenomen en liet zich dobberen op het donkere diep zijner onverwachte invallen. Zoodat hij eigenlijk nooit thuis kwam en er op het bordje van zijn zielewoning, evenals op de deur onzer studentenkamers meestal ‘Uit’ gelezen werd... Hij kon ook om een futile reden plotseling in een driftbui uitbarsten, maar ook even snel, alsof hij buiten zichzelf trad en zichzelf in dien anderen hoorde fulmineeren, tot bedaren komen en stil en bedachtzaam worden, als luisterend of die andere nog iets te vertellen had. Dan begon hij te lachen, krabde zich in zijn roode haren, haalde zijn altijd afzakkende broek op en dwaalde weer weg, verzinkend in het ongewisse. Hij begon alles aan den verkeerden kant en bouwde het dak van zijn huis voordat de muren er stonden. Hij kon soms amusant en geestig zijn, maar ook buitengewoon vervelend. Nooit heb ik kunnen ontdekken of wij vrienden waren of niet. Soms lazen wij zamen Thucydides of een anderen schrijver, maar als hij dan terwijl ik aan het vertalen was uitdrukkelijk in slaap viel, liep ik nijdig zachtjes weg en kreeg hij een standje van zijn hospita, een moederlijke dikke bakkersvrouw, die hem als ik weg was, slapende vond, omdat hij zoo lui was. Want hij behandelde de menschen altijd verkeerd omdat hij zich nooit wilde of kon indenken in de mentaliteit van een ander. Ook zat hij meestal onder de plak van zijn huismenschen. Hij groette hen nauwlijks, dacht altijd dat zij hem trachtten beet te nemen op zijn weekboekje en kon ook nooit begrijpen, dat zij niet voor hún genoegen kamers verhuurden en dat hij verplichtingen had ook tegenover de menschen, die hij zoo diep beneden zich achtte. En hij had hen toch nodig want hij was au fond hulpbehoevend. Hij kon geen spiegelei bakken, geen knoop aan zijn kleeren zetten, geen schoen poetsen, zelfs geen thee-zetten, wanneer dat door anderen vergeten was... Wilde dat trouwens ook niet... Vandaar dan ook dat hij altijd eenige maanden onder de uitgetrapte slof zat van een bazin die hem te glad af was, het dan plotseling begon te merken en na heftige herrie en het uitbetalen van schadevergoeding naar andere kamers verkaste. Lastig bleef ook dat hij altijd op het een of andere vrouwlijke wezen verliefd was, maar nooit den moed had om er iets van aan zijn idool te laten blijken, trouwens te egoistiesch was om niet voorzichtig te | |
[pagina 187]
| |
zijn met liefdesbetuigingen die zijn achterdocht hem zeide dat tot ongewenschte consequenties zouden kunnen leiden. Een groot deel van zijn leven liep hij als een weggeraakt schaap te blaten en soms erg verveelend te blaten over de eenzaamheid van zijn verlaten bestaan. Maar bij de minste aanleiding barstte het redelooze beest in hem los en deed hij krankzinnige dingen. Ik heb hem in een guren winternacht, begin December plotseling gekleed en wel in het Rokin zien springen. Er voer in dien tijd een pontje naar de stille zijde, dat 's nachts natuurlijk buiten dienst was. ‘Ik verdom het om dat heele eind om te loopen!’ zei hij en sprong met zijn winterjas aan in het vette, groene en stinkende water. Hij was beslist niet dronken, zooals men zou verwachten. Ik heb weleens beweerd, dat hij niet dronken kón worden, omdat hij het geestelijk altijd reeds was. Hij kon ongeloofelijk veel alcohol naar binnen slaan zonder dat iemand er den invloed van bemerkte. Behalve dan dat hij om niets in een vloek-woede kon uitbarsten. Ik heb nooit iemand ontmoet, die zoo egoistiesch kon zijn en tegelijk zoo zelfopofferend. Voor Willem Kloos was hij een nederige vriend, die alle moeilijkheden voorzag en als hij het kon voor hem uit den weg zette. Een blinde vriendin heeft hij eens voorbeeldeloos opgepast en gesteund. Hij was gierig behalve met zijn sonnetten, die hij na een bezoek bij een zijner kortstondige vlammen, die voor hem gezongen, gespeeld of verzen hadden ‘gezegd’, midden in den nacht dichtte niet alleen, maar ook nog bij hen thuis bezorgde. Dan laveerde hij door de duisternis van het Vondelpark of langs de eenzame grachten met zijn als zwaarden gestrekte armen en een beate extaze in zijn oogen door de stilte zonder aan slapen te denken of koude te voelen. Kwam hij een bekende tegen, die hem voorstelde ergens iets te gaan drinken dan was hij altijd bereid mee te gaan mits zijn vriend betaalde. Want het kwam nooit in hem op een ander vrij te houden of iets weg te geven. Op zijn verjaardag placht hij zich zelf te tracteeren, bij voorbeeld op een eenzame rijpartij of een fijn diner. Vermoedelijk verveelde het hem nooit, zich zelf tot kameraad te hebben. Want hij was ijdel. Ik heb hem onbedaarlijk horen lachen toen ik tegen hem de flauwe aardigheid debiteerde: ‘Als ik er niet geweest was zou het bij Kees buitengewoon verveelend geweest zijn!’ Het was uit zijn hart gegrepen. Want hij dacht werkelijk soms dat hij de spil was | |
[pagina 188]
| |
waarop de conversatie draaide, hoewel hij nog minder dan Willem Kloos sprak. Van hem, dien hij als zijn geestelijken voogd beschouwde, kon hij alles verdragen en vergoelijkte hij alle hebbelijkheden. Veel zamen spreken heb ik hen nooit horen doen. Meestal liepen zij achter elkaar door de suite, die zij zamen bewoonden, te ijsberen, uren lang. Eens zóó lang, dat ik gedurende hun wandeling door de beide kamers... óver den drempel van de suitedeuren... óm de ronde tafel-vóór met het groene kleed... óver den drempel... óm de vierkante tafel-achter met het glimmende zeiltje... stap over een op den grond gevallen foliant... stap zijwaarts óm de kachel... drempel... boek... kachel... drempel... dat ik in dien tijd, van tien tot vijf uur - want zelfs hun boteram aten zij in de vlucht - ‘Een liefde’ van van Deyssel, den vorigen dag verschenen, heelemaal heb uitgelezen.
Aeg. W. Timmerman
‘Wat zeg je er van, dat die goeie Nieuwe Gids weer uit zijn graf is gekomen? Heb je ook iets gestuurd als belanghebbend redacteur? Ik denk 't niet, want toen ik toevallig dezer dagen je ouden vriend Boeken sprak, vroeg hij mij met geweldige belangstelling waar je was. Hij scheen in geen eeuwen iets van je gehoord te hebben. Natuurlijk heb ik hem niet veel wijzer gemaakt. Die rare redacteur woont nu weer in de Noorderstraat en ontvangt de medewerkers in zijn borstrok. Nieuws is er niet. De literatuur is en blijft 't zelfde’.
Frits Roosdorp in een brief aan Frans Erens
Op een dag zat mijn zwager in het diepst van het Spaanderswoud te schilderen. Het was daar altijd heel stil, en men kon er ongestoord werken. Plotseling werd hij opgeschrikt door een vreemd gebrul. ‘O God, een beer!’ dacht hij, en pakte zijn spullen. Maar omkijkend ontdekte hij niets, terwijl het eigenaardig afnemende en aanzwellende geluid zich scheen te verwijderen. Een wild geworden koe dan? Behoedzaam ging hij op onderzoek uit, en daar ontwaarde hij in 't midden van een der zijlanen, de forse gestalte van Hein Boeken, die daar, de | |
[pagina 189]
| |
armen wijd uiteen, zijn cape aan de punten uitgespreid houdend, Homerus liep te déclameren.
Henriëtte Mooy
Hein Boeken, de tastbare verzinnebeelding van het dichterschap, had tevens een onmiskenbaar humoristische kant. Ik herinner mij zijn tafelrede bij de zestigste verjaardag van Johan de Meester. Toen hij was opgestaan, zijn glas geheven, sprak hij aldus: ‘Het is mij opgevallen, dat De Meester een zeldzaam lelijke man is. Ik vraag mij steeds af, hoe het komt, dat hij zulke prachtige dochters heeft. Maar ik mag niet vergeten, dat Mevrouw de Meester daar ook deel aan heeft. En daarom stel ik de dronk in op Mevrouw de Meester!’
P.H. Ritter jr.
Terugkeerend uit Den Haag, waar hij een exquise tentoonstelling van ‘Het Luxe Boek’ had bezocht, werd hem gevraagd naar zijn bevinden. ‘...Ja,.. moói natuurlijk,.. kostbaar... Maar ik zie toch liever een stúk-gelezen boek’.
Henriëtte Mooy
Toen kwam de grote tragedie van zijn leven. Hij was getrouwd; ze hadden een zoontje. Het kind stierf, toen het een jaar of vijf was. Hij wist, dat ze geen kindje meer zouden krijgen. Hij leed er onder als onder een persoonlijke schuld, dat hij zijn vrouw het geluk van een nieuw moederschap niet geven kon. Hij deed zijn best door toewijding en genegenheid haar over haar verdriet heen te helpen, maar haar depressies namen ziekelijke afmetingen aan en ze moest herhaaldelijk in een inrichting verpleegd worden. In dien duisteren nacht van geestesverbijstering leed ze onbeschrijfelijk; als ze weer hersteld was, dacht ze er met afgrijzen aan terug. Tenslotte smeekte ze haar man, dat, als het weer over haar zou komen, hij haar niet nogeens ten prooi zou laten vallen aan dat mateloze leed, maar haar tot de eeuwige rust zou helpen. Eerst weigerde hij; maar ze | |
[pagina 190]
| |
was een dominerende persoonlijkheid en als ze iets bepaald wilde, liet ze niet af. Toen weifelde hij; hij hield van haar en kon slecht tegen haar op. Hij was geheel diesseitig georiënteerd. Den Heer van dood en leven kende hij niet. Wat kon hem dan weerhouden haar smekend verlangen in te willigen? Een intuïtieve eerbied voor het bestaan, dat niet vernietigd mag worden? Eindelijk gaf hij zijn belofte. Er kwam een nacht, waarin hij wist, dat de waanzin weer over haar kwam. Hij gaf haar een dosis slaappoeders, die naar hij meende dodelijk zou zijn. Maar zij kwam weer bij. Nogeens kreeg hij de kans, alles ongedaan te maken. Maar ze zou bitter moeten lijden en hij had het beloofd. Pas in den ochtend lag ze stil en plechtig. ‘Bevrijd’, dacht hij extatisch en ging onmiddellijk door de stille straten naar het politiebureau om zich aan te geven. Hij voelde zich gelukkig en hooggestemd. Hij had zijn woord gehouden, hij had zijn opdracht vervuld, hoe moeilijk het ook was geweest. Zij hoefde niet meer te lijden; zij had rust. Daarvoor was hij bereid elke straf te ondergaan. Hij werd naar het huis van bewaring in Amsterdam overgebracht; daar zakte zijn hooggestemdheid in. Hij miste haar, op wie zijn leven zich volledig geconcentreerd had; hij zou haar nooit meer terugzien. En had hij het mogen doen? Hoe had hij het kunnen volbrengen? Onder de letterkundigen was de schrik en het meegevoel algemeen. Er was nog geen Freud en geen psycho-analyse. We spraken niet quasi wetenschappelijk over complexen en bindingen. We begrepen alleen, dat je door de hel moet zijn gegaan, voordat een man ‘kills the thing he loves’. Bovendien was de gevangenis in dien tijd nog iets, waar een gewoon mens niet mee in aanraking kwam. We konden het ons niet voorstellen: Hein, de zwerver, die uren lang wandelde en fietste, nu vastgehouden in een kleine cel. Ik schreef aan Frans Mijnssen: ‘Mag je iemand in de gevangenis een pakje sturen? Kan ik iets voor hem doen?’ Hij antwoordde: ‘We moeten hem schrijven. Iedereen, die hem kent, moet hem schrijven. Dan merkt de directeur van de gevangenis, dat hij bemind is en een goede naam heeft’. Hoe menselijk bleek die directeur van de gevangenis zijn taak op te vatten! Toen Boeken van de eerste ontreddering begon te herstellen, mocht hij in zijn cel werken. Hij was, met mejuffrouw H.M. Boissevain, ook een classica, samen bezig aan | |
[pagina 191]
| |
het vertalen van Thucydides. Hij mocht haar soms ontvangen om over moeilijke plaatsen te confereren. Hij werd weer zichzelf; los van zijn omgeving, onbekommerd over gebrek aan comfort en eentonig eten verdiepte hij zich gretig in de grote geesten van de oudheid en hield zijn gedachten klaar en lenig door het contact met de klassieke cultuur. Socrates had ook in de gevangenis gezeten; de Stoïcijnen wisten hun geest ook vrij te houden ondanks tegenspoed... Later dacht hij aan die maanden van opsluiting terug zonder bitterheid. Als hij mij in den Haag kwam opzoeken, ging hij altijd eerst naar zijn gevangenisdirecteur, die zijn otium maxima cum dignitate daar was komen doorbrengen. Ook de rechtbank toonde een fijn begrip voor dezen ‘goeden moordenaar’: hij werd veroordeeld tot evenveel maanden, als hij preventief had gezeten. Nadat zijn zaak behandeld was, werd hij onmiddellijk in vrijheid gesteld.
Annie Salomons
In het voorjaar van '33 werd, tijdens een maaltijd der Vereniging van Letterkundigen, de plotselinge gevangenneming door de S.D. van de schrijfster Josine Reuling in Berlijn, onderwerp van discussie. Men wilde een protest de wereld insturen, doch Boutens, de voorzitter, bagatelliseerde de ernst van het voorval en was van oordeel, dat er niets gedaan moest worden. ‘Gevangen zitten’, vond hij, ‘wàs zo erg niet’. Hij zag er kennelijk een idylle in: afzondering, stilte, loutering. Toen stond Hein Boeken op, betogend dat aantasting der persoonlijke vrijheid, en opsluiting in een meestal afschuwelijke verblijfplaats, grievend en onverdraaglijk was, te meer, waar het hier een jonge vrouw gold, en nog wel ene ‘ten onrechte vastgezet!’ Hij achtte, onder grote bijval, een protest naar Berlijn noodzakelijk. Namens de Ver. van Letterkundigen werd toen een telegrafisch protest verzonden, en den Nederlandsen gezant te Berlijn verzocht, stappen te doen tot onmiddellijke invrijheidstelling. Met gunstig resultaat: Josine kon enkele dagen later de cel verlaten.
Henriëtte Mooy | |
[pagina 192]
| |
‘Groet alle vrienden hartelijk van mij’, - was 't afscheidswoord, dat hij mij mede gaf bij 't laatste samenzijn en vanaf deze plaats zend ik die woorden verder.
Henriëtte Mooy |
|