| |
| |
| |
De Nederlandse schrijver en het slijk der aarde
Een schrijver mag niet falen
Waarde uitgever. Je mededeling dat ik, na voltooiing van het met deze woorden aangevangen schrijfsel, de somma van ƒ 25,- per bladzijde van je zal ontvangen, verplicht mij na te denken over de aard van dit stuk. Thuis aan de telefoon klonk de stem van je handlanger zo verleidelijk lokkend: een opgewekt stuk, een vrolijk stuk over wat letterkundig Nederland in het jaar 1982 bezighield: Hoe komen ze toch aan hun geld die schrijvers, mét of zonder verwanten en vrienden in de beslissende geldverstrekkende organen? Ik was toch voorzitter van de commissie letteren die in boekuitgaven deed en ik was uit dien hoofde immers lid van het Fondsbestuur? En had ik niet een uitgebreide journalistieke ervaring, kom, dat was geen werk... Nee natuurlijk, je hebt geheel gelijk, dat doe ik bij wijze van spreken in de vakantie.
Maar de prijs van een aanvaardbaar journalistiek produkt staat dunkt mij aanzienlijk hoger dan de proeve van literatuur die je mij thans dwingt te schrijven. Vier- tot achthonderd gulden voor een dubbelspread artikel in het opinieweekblad, oftewel voor vijftienhonderd woorden - dat is het tarief. Vraag het de weinigen uit letterenland die zich met mij aan de journalistiek verkocht hebben: Van Deel, Fens, Goedegebuure, Hazeu, Kruithof, Peeters en De Rover, ze zullen bevestigen dat wie deze nederigste aller muzen dienen wil, en wel als criticus, niet op een schrijverschap bogen kan - hetgeen blijkt uit de gangbare indeling van schrijvenden in ‘auteurs, critici en vertalers’ -, maar, laten we hem dus maar journalist noemen, wél een aardige grijpstuiver meeneemt. Nuis zeide daarvan, vóór hij tijdelijk lid van de Tweede Kamer werd, dat hij aan zijn inkomen van de Haagse Post een basissalaris overhield. Fens verdiende met zijn columns - drie in De Volkskrant, één in De Standaard en één, als A.L. Boom, in De Tijd - naast zijn parttime leraarschap meer dan hij als nieuwbakken hoogleraar kan bedingen. Jawel, nee, ik geef het toe: critici zijn in het algemeen de best betaalde schrijvenden, omdat de aard van hun literair genre toelaat dat ze een andersoortig letterkundig beroep uitoefenen. Ze werken overdag bij een universiteit of een lerarenopleiding. Of ze zijn, als Knipscheer, Hazeu en Ros zelf uitgever. Maar ze werken - zie zelf - wel twee keer zo hard.
| |
| |
Mag ik je aanbod van ƒ 250,- voor tien pagina's voor waar aannemen, dan dwing je mij tot heel iets anders. Zó wordt immers alleen de kunst betaald! Altijd het minste kind in het schrijvershuis, het slabbetje van de subsidie om, anders zou het zich maar vuil maken. En jij als uitgever kunt het of wilt het niet netjes leren eten. Wat literaire kunst op andere kunsten na heeft is dat je er niet met een nertsstola om voor naar een openbare ruimte moet waar je gezien wordt, dat je haar niet kunt inlijsten en in je comfortabele woning kunt tonen aan superieuren en minderen en dat je haar niet op amateuristisch niveau kunt beoefenen zodat tenminste je naaste omgeving je voor een groot kunstenaar houdt. Literatuur is meer dan welke vorm van kunst onmiddellijk onderworpen aan het kwaliteitsoordeel van zeer velen. Aan de snob verdient de schrijver zelf meestal niets, wél zijn nabestaanden zodra de in leer gebonden editie van zijn Verzamelde Werken is verschenen.
Musici en toneelspelers zijn ambtenaren wier collectief verdwijnen of blijven vergelijkbaar is met dat van vakgroepen aan universiteiten of groepen kleuterleidsters bij vermindering of toename van het leerlingenaantal. Hun individuele kwaliteit is uiteraard van belang voor hun indeling bij hogere of lagere kunstambtenaren, maar voor een basisinkomen behoeft geen acteur een bijzondere prestatie te leveren. Beeldende kunstenaars hebben de contraprestatie en of zij deze een zinnige instelling vinden of niet, ze ontlenen er zoveel rechten aan dat ze met, ik geef het toe, kleine ambtenaren te vergelijken zijn. Maar over de verdiensten van de schrijver worden Kamervragen gesteld, zodra een doctoraalstudent op basis van doorgaans zes jaar oude gegevens vaststelt dat een handvol auteurs temidden van honderden anderen geen werk naar loon heeft geleverd. Dán gaat het opeens over gemeenschapsgeld dat niet goed besteed zou zijn, aan Neeltje Maria Min niet en aan Vinkenoog niet en aan Kouwenaar niet. Terwijl intussen bij alle instellingen die van gemeenschapsgeld zijn opgebouwd, scholen, universiteiten, departementen, postkantoren, politiebureaus, belastingkantoren en sociaal-pedagogische diensten honderden, nee duizenden staan te klungelen voor de klas; onder de dekmantel van thuis werken om de concentratie vast te houden het gras maaien; de stapels nota's van de ene zijde van het bureau naar de andere zijde verleggen; en procesverbalen uitschrijven voor het rijden zonder achterlicht, terwijl het betrokken rijwiel nog geen uur
| |
| |
later straffeloos kan worden ontvreemd. ‘De politie stond machteloos’. De schrijver ook wel eens, maar dat mag niet tellen.
Ik ben nu bij de kwestie die terzake het onderwerp waarover je mij vroeg te schrijven, het meest in de aandacht is geweest dit jaar: Functioneert het Fonds voor de Letteren wel zoals het zou moeten? Maar een uitkering uit dit Fonds is uiteraard niet de eerste materiële vergoeding die de schrijver voor zijn arbeid ontvangt. Die moet hij zien te krijgen dankzij een redelijk overleg met de uitgever van zijn werk, dat leidt tot een contract waarin de financiële voorwaarden staan omschreven.
| |
Schrijver en uitgever
De meeste lezers van deze almanak zullen wel weten wat zo'n contract doorgaans behelst. Soms wordt het gesloten bij inlevering van het manuscript of, als de uitgever zijn auteur nog niet kent, na aanvaarding door de uitgever van het eerder ingezonden werk. Wil een uitgever een bepaalde auteur aan zich binden, dan zal hij met deze een contract sluiten volgens welk de auteur zich verbindt om voor een bepaalde datum het manuscript van het in het contract omschreven werk te leveren. In al deze gevallen ontvangt de auteur ofwel bij het sluiten van het contract ofwel wanneer het boek uitkomt desgewenst een voorschot op zijn honorarium. Dit honorarium bestaat tegenwoordig volgens standaardcontract, door de Vereniging van Letterkundigen opgesteld in overleg met de Koninklijke Nederlandse Uitgevers Bond, uit minimaal 10% royalty. Dit betekent dat de auteur in principe 10% ontvangt van elk in de boekwinkel verkocht exemplaar van zijn boek. Populaire auteurs kunnen vaak meer bedingen, omdat, waar de oplage aanzienlijk stijgt, zoals bijvoorbeeld met de boeken van Wolkers en 't Hart al jaren het geval is, de gemiddelde produktiekosten per exemplaar van het boek kleiner worden en soms ook de verspreidingskosten verminderen. Zonder herdrukken van romans kan de literaire uitgever nauwelijks bestaan, want de aanmaakkosten van een eerste druk zijn hoog. Reading, layout, omslagontwerp, editing, aandeel in het produktieberaad van de uitgeverij, contact met de auteurs, de drukker, calculatie, reclame en mailing zijn allemaal posten die verschillende bekwaamheden van dikwijls verschillende mensen vragen. Zolang een nieuw boek in produktie is, wordt een deel van deze bekwaamheden voor dit boek aangewend en pas wanneer het
| |
| |
boek de uitgeverij verlaat komen deze bekwaamheden weer vrij ten behoeve van een volgend produkt.
In het samenspel van auteur, uitgever, layoutman, drukker, en boekverkoper is de drukker het beste af en lopen auteur en uitgever het meeste risico. De drukker en de layoutman stellen hun tarieven en wachten de opdrachten af. Is hun werk in orde, dan krijgen zij onmiddellijk hun geld. Meer zorgen heeft de boekhandelaar, ondanks het feit dat hij doorgaans 40% van de opbrengst van het verkochte boek mag houden en hij nogal wat boeken in commissie kan nemen, dat wil zeggen het recht heeft van retourzending wanneer hij het boek niet kwijt kan. Zijn voordeel ten opzichte van uitgever en auteur is, dat wanneer het ene boek niet loopt, andere het prima doen. Hij kan zijn risico spreiden. En zelfs een kopersstaking als in oktober 1981 begon en die het vertaalde boek betrof, raakt hem nauwelijks, want in plaats van buitenlandse schrijvers lezen de kopers Nederlandse. Voor de uitgeverij betekent een dergelijke staking soms een ravage in het produktieschema, die bijvoorbeeld in de zomer van 1982 voor negen van de achtenveertig medewerkers van Singel 262 (De Arbeiderspers en Querido) hun ontslag betekend heeft. Bijna elk boek, zeker dat van een nieuwe auteur, is voor de uitgever een hachelijke onderneming. Ik praat hier steeds over literaire boeken, want in handleidingen voor sportvissers schijnt men ongezien te kunnen investeren.
Men zal op grond van het bovenstaande wel begrijpen, dat de relatie tussen een uitgever en zijn literaire auteur gemakkelijk onder grote spanning kan komen te staan. Natuurlijk om te beginnen wanneer de auteur niet de verwachtingen waar maakt die de uitgever aanvankelijk van hem heeft, zodat de relatie om puur artistieke redenen verbroken moet worden. Maar ook wanneer de auteur niet van opschieten weet, deadline op deadline doorbreekt, zijn manuscript niet weet te verzorgen en zo het produktieschema van de uitgeverij verstoort. Voorbeelden van zulke auteurs zal elke uitgever wijselijk voor zich houden, maar voorbeelden van coöperatieve schrijvers zijn bij mijn weten Carmiggelt, Brouwers en Komrij. Hun typoscripten kunnen bij wijze van spreken zo naar de drukker.
Over de relatie tussen uitgever en auteur zijn onnoemelijk veel anekdotes, waar of niet, in omloop. Ik moet daar over zwijgen. Maar interessant was de principiële discussie die in januari 1914 gevoerd werd door de schrijver-criticus (!)
| |
| |
Frans Coenen en de uitgever Willy L. Brusse en wel naar aanleiding van Willem Mertens' levensspiegel van J. van Oudshoorn, dat toen nog onder de titel Vae Soli bij Brusse ter tafel lag. Omdat de schrijver zelf als kanselier van het Nederlands gezantschap in Berlijn werkzaam was, nam Coenen voor hem de zaken waar en pleegde met de uitgever overleg omtrent het door deze aangeboden contract. Dit hield in dat de auteur bij verschijnen van de roman (oplage: 500 exemplaren) een voorschot van 150 gulden zou krijgen op een honorarium dat hem een winstdeling van 50% bood, met aftrek van 100 gulden eerste winst voor de uitgever zelf. Coenen, die al eerder ervaring met Brusse had opgedaan, namelijk in 1905, toen de uitgever naar aanleiding van een onbenullig geschil de criticus ‘dirigeerend optreden’ verweet, vond dit een aanbod van niks. En Feijlbrief deelde zijn mening. Coenen nam de beginnende schrijver in bescherming, zoals het een goed literair agent betaamt, en hij schreef Brusse een brief op poten waarin hij hem hoonde om zijn ‘volmaakt ongemotiveerden eisch van ƒ 100,- extra, die gij moreel verplicht zegt te zijn aan uw eigen zak’. Feijlbrief was zelfs bereid die eis te aanvaarden. Nu was Coenen in zulke zaken een felle, maar Willy Brusse liet niets over zijn kant gaan. Dop jij je eigen boontjes maar, schreef hij Coenen, ik zie ervan af. Ziemaar dat je die meneer Rating zijn boek ergens anders onderdak brengt. ‘Als het gaat om de moraal van ons eigen zak, dan kunnen wij onzen tijd productiever maken’. Maar de conservator van het Museum Willet Holthuijsen gaf geen krimp. Is de harde zakenman niet wat overgevoelig? spotte hij, en voegde er fel aan toe: ‘Hoe! Gij dwingt mij een eisch op, die ik vóór en na onbillijk vind en voor mijzelven in geen geval zou accepteeren, en gij eischt, dat ik, vi coactus, dan nog
hartelijk met U instem? Dat is toch heusch te veel gevraagd!’ Brusse draaide bij, maar begon wel een uitvoerig betoog over de controverse literator - uitgever, dat hier op neerkwam: De auteur heeft de voldoening van de voltooiing van zijn werk, laat de uitgever de schaars belegde boterham die hij met het uitgeven van literatuur kan verdienen. Blijft er nog wat over, dan mag de auteur delen in de winst.
Coenen zag het wat anders. Uitgaande van het standpunt dat auteur en uitgever gelijkberechtigd dienen te zijn, achtte hij het financiële voordeel van de uitgever een onbillijkheid, ook omdat ‘gijlieden, die des uitgevers moeiten, zorgen en arbeid zoo breed
| |
| |
uitmeet, blijkbaar maar gering besef hebt wat scheppende arbeid beteekent. Dacht gij waarlijk dat hier alleen van geluk en voldoening des harten sprake was? Dat scheppen in zich zelf al genoeg belooning vond? [...] Bij uitzondering, hoogst zeldzaam, zal Scheppen enkel genot zijn, allermeest is het juist als kinderen baren: benauwing, pijn en angst om te beginnen en désillusie vervolgens, als blijkt hoezeer de verwerkelijking beneden het ideaal bleef.
Hoe is het toch mogelijk, dat uw fijngevoeligheid juist tegenover zulk een doorleden en afgemarteld werk, als dit van Vae Soli, tot de stelling kwam, dat zulk schrijven al op zich zelf genoeg belooning inhield? Beseft gij niet wat er gevoeld en doorstaan moet zijn om zoo iets te schrijven en is het zelfs niet een beetje klein te beknibbelen op armzalige winstjes bij werken als dit, waarlijk “met hartebloed” geschreven?’
Brusse is nooit rijk geworden van zijn bemoeiingen met de literatuur. Misschien dat daarom zijn verweer oprecht klinkt als hij zegt: U hebt gelijk maar het kan nu eenmaal niet anders; ‘U zoekt bij den uitgever wat u moet zoeken bij de gemeenschap.’
| |
Jaarlijks zes miljoen
Het zou tot ver na de Tweede Wereldoorlog duren voor de gemeenschap zich middels haar overheid zou bezighouden met deze problemen van de literaire auteur en zijn uitgever. En uit de 6 miljoen die nu jaarlijks op de begroting staan voor de Letteren - niet meer dan éénderde straaljager en minder dan honderd lerarensalarissen - kan maar weinig gedaan worden: een Letterkundig Museum instandhouden, bijdragen in de produktie van boekuitgaven, bijdragen in het inkomen van een tweehonderdtal auteurs en nog wat kleinere dingen. Over het Letterkundig Museum zwijg ik hier. Hoe kwetsbaar de positie ervan is, bleek uit de alarmerende berichten over ontslagen en sluiting, toen op 24 mei 1982 een administrateur er met ƒ 650.000,- vandoor bleek naar Japan. Auteurs merken van dit museum en documentatiecentrum weinig, literatuur-historici kunnen moeilijk zonder. En de hoofdconservator, Anton Korteweg, staat voor de subtiele opdracht alle auteurs bij leven te vriend te houden om na hun dood beslag te mogen leggen op hun literaire nalatenschap.
De eerste hulp die de gemeenschap auteur en uitgever biedt,
| |
| |
wordt gegeven door de minister van C.R.M., die per jaar in beginsel een kleine vier ton beschikbaar houdt voor het mogelijk maken van boekuitgaven en nog eens zo'n bedrag voor de exploitatie van de voornaamste literaire tijdschriften reserveert. Nu zal het de meeste auteurs een zorg zijn of de tijdschriften wel of niet rond kunnen komen. Maar wie even nadenkt, beseft dat het podia zijn waarop een beginnend auteur zijn mogelijkheden kan laten zien. Op deze manier worden regelmatig schrijvers ontdekt en door uitgevers benaderd om in hun fonds te publiceren. De advisering voor de verdeling van de aanvullende exploitatiegelden is in handen van de Commissie Letteren van de Raad voor de Kunst, die van de verdeling der zgn. Additionele Honoraria voor tijdschriftbijdragen ligt bij het Fonds voor de Letteren.
| |
Hulp van de Commissie Letteren
Het belang van de subsidie voor het uitbrengen van een debuut of een ander werk dat zonder subsidie eenvoudig niet verschijnen kan of alleen tegen een prijs die de verkoop remt, lijkt duidelijk. Maar het valt de Commissie Letteren, die ook hierin de minister van advies dient, telkens weer op hoe betrekkelijk klein het aantal uitgevers is dat een beroep doet op deze stelpost. Vroeger was het daardoor mogelijk dat een energiek uitgever als Geert van Oorschot jaarlijks al gauw een ton of meer wegsleepte voor zijn dundrukuitgaven. Tegenwoordig weten iets meer uitgevers de weg te vinden en is het naast Van Oorschot met name Phil Muysson van BZZTôH die, in weliswaar veel kleinere eenheden, subsidie voor de boeken van zijn auteurs weet te verwerven. Het kan zijn dat de uitgevers geremd worden omdat het vroeger maar twee keer per jaar mogelijk was aanvragen in te dienen. Dat is nu verdubbeld en bovendien spannen de leden van de Commissie Letteren zich werkelijk zeer in om adviezen binnen enkele weken na binnenkomst van de aanvrage via C.R.M. gereed te hebben.
Het verschil met het Fonds voor de Letteren is dat de Commissie Letteren zich niet baseert op publikaties, tenzij bij de advisering voor de uitgave van verzamelde werken, maar op manuscripten die in drievoud moeten worden ingezonden. Dit vraagt van de preadviserende commissieleden gevoel voor kwaliteit en kritische zin, want ze krijgen rijp en groen onder ogen en geven hun oordeel elk, onafhankelijk van de twee
| |
| |
andere leden die met hen de preadviescommissie vormen. De adviezen worden op schrift gesteld en toegezonden aan de secretaris, Dorothee Verdaasdonk. Deze stelt vast of een boekuitgave voor subsidiëring kan worden voorgedragen en zendt alle twaalf leden van de C.L. de verzamelde adviezen toe. In de eerstvolgende vergadering wordt door de voltallige commissie besloten of het advies van de preadviescommissie kan worden overgenomen of niet en vervolgens een positief of negatief advies voor de minister opgesteld. De minister heeft overigens het recht om dit advies te negeren, maar doet dit op grond van fatsoenlijk beheer uiteraard zelden.
Ik hoor je al brommen over de vriendjespolitiek die ook deze club van wijzen, net als de talloze jury's waarin steeds dezelfde mensen zitten, bedrijft. Eerst even over die jury's: ik vind dat zichzelf repeterende onzin, doorgaans gedebiteerd door mensen die zelf nog nooit wat gewonnen hebben en zulks niet kunnen verkroppen. Mijn ervaring van zeven jaar binnen de Raad voor de Kunst en twee jaar in het bestuur van het Fonds voor de Letteren is, dat je inderdaad nogal eens bij dezelfde juryleden en commissieleden uitkomt, omdat het van de vele competente lieden die voor een jury- of commissielidmaatschap in aanmerking komen, altijd dezelfden zijn die uiteindelijk bereid blijken ook dit werk weer op zich te nemen. De Commissie Letteren moet nogal eens adviseren voor jury's voor de P.C. Hooftprijs en de Prijs der Nederlandse Letteren. Ik heb het nog niet meegemaakt dat onze eerste voordracht gehaald werd. Altijd moet er weer geschoven worden, moeten reserves worden aangesproken.
De Raad voor de Kunst heeft zich tegen de verdachtmaking van aanvulling door coöptatie ingedekt door het benoemen van leden voor de Raad over te laten aan de Commissie Voogd, die in september 1979 een nieuwe Raad voor de Kunst aan het werk zette, bestaande uit 48 leden, verdeeld over drie afdelingen, waarvan Media en Letteren er een is. In deze afdeling zitten de filmers en de schrijvers bij elkaar. En dat slaat werkelijk nergens op. Vergaderingen van deze afdeling vielen dan ook altijd uiteen in twee gedeelten: een heel lang over film en een heel kort over letteren, want zo liggen de verhoudingen, conform de subsidiebedragen. Die afdeling Media en Letteren was dus een forse misgreep. Vandaar dat al gauw de beide onderafdelingen, de Commissie Film en de Commissie Letteren, veel interessanter
| |
| |
zijn geworden dan de afdeling zelf. Deze heeft hopelijk haar langste tijd gehad.
In de praktijk is nu de Commissie Letteren het belangrijkste adviesorgaan van de minister met betrekking tot het letterenbeleid, terwijl enige grote lijnen kunnen worden aangegeven door de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren. Daarbij speelt de bewaking van de besteding der verschillende stelposten voor de letteren een grote rol. Via de Raad kan de Commissie Letteren de minister gevraagd en ongevraagd van advies dienen. Een voorbeeld van ongevraagd advies gaf de Commissie, toen zij onlangs, na vaststelling van het feit dat enerzijds al in maart 1982 het hele budget boekuitgaven voor 1982 bleek opgesoupeerd, terwijl zij slechts voor ruim 70.000 van de 350.000 gulden van het budget boekuitgaven positief had geadviseerd, en anderzijds de Kamerleden Kosto en Niezen met sukses een amendement indienden waarbij gevraagd werd om één ton extra voor de subsidiëring van ‘letterkundige uitgaven’, er bij de minister op aandrong dat deze honderdduizend gulden ook inderdaad voor boekuitgaven zouden worden bestemd. Hetgeen geschiedde. Dit ongevraagd advies was noodzakelijk omdat de vrijgekomen ton voor een ander doel dreigde te worden gebruikt.
De Commissie Letteren bestaat voor een deel uit bij K.B. benoemde leden van de Raad voor de Kunst en voor een deel uit niet-Raadsleden. In 1982 maakten van de commissie de volgende schrijvers en uitgevers deel uit: Martin Hartkamp, Rienk Visser, Lidy van Marissing, Tine Mulder, Margaretha Schenkeveld, Mischa de Vreede, Ko Pop, Maarten 't Hart, Hannie Michaelis, Henk Barnard, Anton Korteweg, Dolf Hamming en ik. Dit bonte gezelschap vergadert zes tot acht maal per jaar, en bovendien in subcommissies die zich bezig houden met beleidskwesties als: de ontwikkeling van het leenrecht, de ontwikkeling van een Fonds voor de Lezer, de relatie Literatuur en Onderwijs, de opzet van een Literaire Documentatie en de literaire tijdschriften. Maar het telkens terugkerende werk is de advisering omtrent de subsidiëring van boekuitgaven. Dit houdt dus vooral in dat er een kwaliteitsoordeel wordt geveld omtrent het voorliggende manuscript en dat de vraag positief beantwoord kan worden die luidt: Is het in het algemeen literair belang dat dit werk verschijnt? En natuurlijk ligt daaronder de vraag: Kan de uitgever de subsidie inderdaad niet missen?
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hulp van het Fonds voor de Letteren
Relatief meer geld voor de auteur wordt beheerd door het Fonds voor de Letteren. Ik behoef jou daar al helemaal niets meer over te vertellen nu je onder de verlokkende titel ‘Het geheime CRM-dossier’ Peter Vleesch Dubois' jongensroman over het Fonds voor de Letteren hebt uitgegeven. Ik ben blij dat je dit hebt gedaan, want het opruiende artikel van Leupen in Het Parool en de nogal onthutsende reactie van de hoogleraar die zijn leerling in het openbaar afvalt, wekten de indruk alsof hier een moordaanslag was gepleegd. Niets is toch zeker minder waar? Wanneer het hele eerste gedeelte van deze scriptie beter is dan dit wat jij gepubliceerd hebt - zulks beweerde Gerrit Borgers - heeft Vleesch Dubois een keurig doctoraal examen afgelegd en begrijp ik niet hoe zijn examinator kan zeggen dat het werk wemelde van de fouten.
Iets anders is natuurlijk of je het met de jonge doctorandus ééns bent, maar mij dunkt dat dit absoluut niet aan de orde hoort te zijn wanneer het gaat om de beoordeling van de redelijkheid van zijn betoog. Het lachwekkende begint voor mij zodra Kamerleden die de literatuur ongetwijfeld een goed hart toedragen zo'n scriptie blijkbaar hoger aanslaan dan datgene wat zij via de ambtenaren van C.R.M. die altijd bij de vergaderingen van het Fondsbestuur aanwezig zijn, kunnen weten: namelijk dat het Fondsbestuur buitengewoon deskundig is en bijzonder veel tijd besteedt aan de formulering van de adviezen voor de verschillende uitkeringen: de werkbeurzen, de additionele honoraria voor tijdschriftbijdragen en boekuitgaven, de reisbeurzen. Zo geef je een rancuneus verhaal als dat van de door het Fonds nogal eens afgewezen Herbert Leupen veel te veel eer.
Natuurlijk heeft Vleesch Dubois goed werk gedaan door eens bijeen te schrijven hoe het Fonds voornamelijk in de jaren 1973-1976 functioneerde. Hij betreurt het dat schrijvers in dit bestuur een naar hij meent beslissende rol spelen. Hij erkent dat het Fonds voor de Letteren te weinig inkomsten heeft om alle schrijvers een garantie-inkomen te verschaffen. En dat is maar goed ook, zegt hij, want zo worden de Nederlandse letteren niet gediend. Hij geeft goed aan wat de Nederlandse literaire auteur via het Fonds kan innen: een werkbeurs van 12, 8 of minder maanden, de diverse vormen van aanvullende honorering nadat oorspronkelijk werk, vertaling, tijdschriftbijdrage of schoollezing publiek is geworden, een reisbeurs om in het
| |
| |
| |
| |
| |
| |
buitenland te verblijven of de uitleenvergoeding. Hij gaat mij wat te gemakkelijk met de critici mee die zeggen dat het peil van de literatuur daalt met het stijgen van de uitkeringen aan schrijvers. Hij hamert te veel op het aambeeld dat het Fonds telkens weer zegt kwaliteitsnormen aan te leggen, maar dat deze nergens omschreven staan, alsof hij een soort wetenschappelijk bewijs wil hebben voor het begrip literaire kwaliteit dat zelfs de literatuurwetenschap nog nooit in absolute zin heeft kunnen omschrijven. En het ergst is vanzelfsprekend zijn verwijt dat de bestuursleden elkaar en zichzelf bevoordelen. Ook niet mis is zijn constatering - op zichzelf volkomen terecht - dat een aantal auteurs die vrijwel ieder jaar in aanmerking komen voor subsidie hun werkplannen die ze bij de aanvrage voor een werkbeurs moeten voorleggen, niet of nauwelijks waarmaken.
Over dit alles is uitvoerig geschreven in de pers en je vergeeft mij wel, dat ik daar in mijn reactie geen reprise van vertoon. Maar Vleesch Dubois moet wel van de dwanggedachte af dat het blijven uitkeren aan auteurs die in een bepaalde periode weinig afleveren van het Fonds een sociaal fonds maakt, dat is 1, en 2: dat, zelfs wanneer het Fonds een sociaal tintje zou krijgen, het allerminst gezegd is dat daarmee de doelstelling van het Fonds: de bevordering van de Nederlandse literatuur, zou worden aangetast. Wanneer het bestuur van het Fonds van mening is, dat Gerrit Kouwenaar als dichter buitengewoon veel voorstelt, ook in 1982, zal het de condities willen scheppen waaronder deze dichter werkzaam kan blijven. Wanneer Alfred Kossmann, ook een der twaalfmaanders, enige tijd lang tengevolge van een auto-ongeluk wat minder publiceert, zou ik het een ondermaatse, negentiende-eeuwse handeling vinden wanneer het Fondsbestuur hem tengevolge hiervan een lagere of geen werkbeurs zou toekennen. Dat is het lot van de werkster die bij ziekte niets betaald krijgt. En ook dat vind ik onbehoorlijk.
De bedoeling van het Fonds voor de Letteren is het inkomen dat een schrijver uit zijn boeken ontvangt indien nodig zodanig aan te vullen dat een redelijk totaal-inkomen gewaarborgd wordt. Dat is ook de reden waarom auteurs die uit hun schrijverschap of uit een ander beroep al een salaris van plm. ƒ 51.000,- of meer hebben, niet voor een werkbeurs in aanmerking komen. Maar schrijvers die te kennen geven het schrijven als hun hoofdberoep te kiezen hebben kans op een
| |
| |
werkbeurs van 12 maanden (voor 1982 ƒ 35.556,-) of 8 maanden (ƒ 23.704,-) en anderen kunnen, bij voldoende kwaliteit, recht doen gelden op kleinere beurzen. Dichters als Hamelink en Kouwenaar zullen nauwelijks méér kunnen verdienen dan dit inkomen. A. Roland Holst had geld van zich zelf. Bloem was straatarm. Prozaschrijvers hebben het dikwijls wat beter, maar je moet al heel behoorlijk verkopen om per jaar zo'n ƒ 10.000,- of 15.000,- aan royalty's binnen te slepen. Men bedenke dus goed: al die door het Fonds gesubsidieerde schrijvers halen hooguit het salaris van een derdegraadsleraar of een beambte bij de post. Hun status is nooit vergelijkbaar met die van een referendaris (leraar eerste graad) of administrateur (wetenschappelijk hoofdmedewerker).
| |
De werkbeurzen van 1982
In de discussie over het functioneren van het Fonds zijn herhaaldelijk de criteria genoemd die bij de verdeling van de werkbeurzen worden aangelegd. Te weten: 1. de kwaliteit, 2. de omvang van het oeuvre, 3. een redelijke produktiviteit en 4. de leeftijd van de auteur, en wel in deze volgorde van belangrijkheid.
Bij gelijkblijvende prestatie wordt naar continuering van de werkbeurs gestreefd. Om zo objectief mogelijk te beslissen laat het Fondsbestuur zich adviseren door twee zelfstandig opererende commissies, uit zijn midden gekozen en van jaar tot jaar anders samengesteld. Wezenlijk is evenwel dat het bestuur als geheel verantwoordelijk is voor het uit te brengen advies. Dit beraad over de uiteindelijke advisering kost elk jaar veel tijd, omdat alle argumenten voor en tegen een bepaald voorstel worden gewogen voor de beslissing valt. Dat spreekt eigenlijk vanzelf, maar dit algemeen overleg wordt door Vleesch Dubois volledig over het hoofd gezien.
Het hierna volgende overzicht, dat, ik zeg het er nadrukkelijk bij, gebaseerd is op de officieuze gegevens, zodat het best kan zijn dat er in september 1983 als het jaarverslag over 1982 uitkomt, kleine wijzigingen zijn aangebracht, laat onder meer zien dat er elk jaar verschuivingen plaats vinden. Van stilstaand water, zoals Vleesch Dubois suggereert, is geen sprake. Voor auteurs die zekerheid zoeken, zoals Sybren Polet, is dat niet aangenaam, maar het beschikbare geld moet nu eenmaal gewetensvol verdeeld worden. Volgens bovengenoemde criteria.
| |
| |
| |
| |
Ik moet je zeggen, ik heb voor het gedrag van die man, die Polet, geen woorden. Om op 12 maanden te kunnen blijven, is hij bereid het hele Fondsbestuur een proces aan te doen, nadat hij eerst prof. Hugo Verdaasdonk tot een epistolaire kanonnade heeft bewogen waarvoor het Fondsbestuur niet bezweken is. De liternatuur van Sybren Polet. De smakeloosheid van zo'n titel alleen al!
Het is jammer dat het Fondsbestuur in het verleden alleen de namen publiceerde van de tien tot twaalf uitverkorenen die een werkbeurs van twaalf maanden kregen. Word je ingedeeld bij die groep, dan heb je gegarandeerd vijf jaar lang de volle beurs, behoor je tot de achtmaanders, dan duurt de garantie drie jaar. Voor alle categorieën geldt sinds kort dat in principe niet meer dan twee maanden vooruit of achteruit wordt gegaan zodat de auteur zijn verlies met ander werk kan opvangen. Bovendien krijgt een auteur nooit meer dan waar hij om vraagt.
Om de beschuldiging dat de leden van het Fondsbestuur elkaar voortrekken bij anderen waar te maken is, zoals ook Vleesch Dubois wijselijk opmerkt, meer bewijs nodig dan zijn heetgebakerde zegslieden geven kunnen. Ik vind de constructie waarbij leden van het Fondsbestuur in aanmerking willen komen voor werkbeurzen ook niet ideaal, maar anderzijds zijn juist voor de vijf schrijvers in het Fondsbestuur steeds belangrijke auteurs naar voren geschoven over wier kwaliteit niet gediscussieerd behoeft te worden. Bedenk wel: het gaat hier niet om een prijstoekenning, maar om een uitkering waar gemiddeld zo'n tweehonderd andere auteurs ook gebruik van maken.
Het huidige Fondsbestuur telt behalve vijf auteurs die een werkbeurs hebben ontvangen (Jacques Hamelink, Ger Verrips, Peter Nijmeijer, Barber van de Pol en Nicolaas Matsier) zeven auteurs, critici, essayisten, vertalers, hoe zal men ze noemen, die geen enkel beroep op de post werkbeurzen hebben gedaan of doen, te weten: Dick Houwaart, Hans van den Bergh, Aldert Walrecht, Thea Beckmann, Paul Brinkman, Jan van der Vegt en mij. Een auteur die een aanvrage voor een werkbeurs doet moet ofwel een goed boek gepubliceerd hebben of een flink aantal artikelen die zijn opgevallen door kwaliteit van visie en stijl. In beide gevallen is hij door voldoende adviseurs en bestuursleden gekend om gewaardeerd te worden.
Wat hierover ook in en naar aanleiding van Vleesch Dubois' scriptie geschreven is, ik ervaar het oordeel dat leidt tot de
| |
| |
vaststelling van het aantal maandeenheden als een kwaliteitsoordeel. Vandaar bijvoorbeeld een discussie binnen het bestuur waarom door de preadviescommissie Alberts of Matsier niet méér dan 4 resp. 2 maandeenheden krijgen toebedeeld. Antwoord: omdat beiden niet meer willen. Zo heeft de twaalfmaander Schierbeek in 1980 acht maanden gekregen omdat hij vier maanden als ‘writer in residence’ de Nederlandse literatuur vertegenwoordigde aan de universiteit van Minnesota.
Ik zou hier nog wel wat kunnen zeggen over de reisbeurzen - veel bescheidener in aantal en omvang, maar wel voor iedereen die publiceert beschikbaar -, en over de additionele honoraria. Ook hier spelen kwaliteitsnormen een rol, zodat het kan betekenen dat een schrijver of vertaler in categorie I of II terechtkomt (I levert per bladzijde meer op dan II) of in het geheel niet binnen de termen valt. De rol van de stichting Schrijvers School Samenleving komt vooral naar voren in de organisatie van het contact tussen schrijvers en lezers, maar de additionele honorering wijst zich hier min of meer vanzelf: voor elke lezing van de bij SSS ingeschreven auteurs ontvangt de auteur naast het door de uitnodigende club geboden honorarium een van jaar tot jaar wisselende uursom.
Ook de vaststelling van de uitleenvergoedingen vormen meestal hamerstukken. Over het Openbaar Leenrecht praten we al meer dan dertien jaar, maar ofschoon steeds meer lezers naar de bibliotheek lopen om er hun Den Uyl, Meijsing of Biesheuvel te halen, worden Den Uyl, Meijsing en Biesheuvel hier maar weinig wijzer van. Dat weinige komt niet voort uit de toepassing van het leenrecht, maar uit de aankopen van de bibliotheken, die, volgens een in 1981 door het Fondsbestuur opgestelde glijdende schaal (eerste exemplaren veel, latere exemplaren steeds minder) een bescheiden vergoeding voor de aangekochte auteur betekenen, zo tussen de 500 en 8000 gulden in. Op dit ogenblik is het ministerie van C.R.M. bezig om de interdepartementale commissie samen te stellen die de Nederlandse versie van het elders al lang bestaande leenrecht juridisch vorm moet geven. Wat daarvan terecht komt wacht ik met huiver af. Een voorstel van de minister om de hele uitleenvergoeding af te schaffen, omdat hij meent dat de schrijver deze aanvulling op zijn inkomen wel missen kan, is bij de Commissie Letteren, dus bij de Raad voor de Kunst, niet in goede aarde gevallen. Zo'n voorstel wekt geen vertrouwen in
| |
| |
de toekomst van het leenrecht. Terwijl de leenrechtvergoeding steeds is opgevoerd als een vergoeding voor gederfde inkomsten.
Intussen is het wel duidelijk dat het bestuur van het Fonds het meeste heeft te stellen met de vaststelling van de werkbeurzen. Een marathonvergadering, jaarlijks in maart gehouden, is noodzakelijk om de verschillende adviezen met elkaar in overeenstemming te brengen. Ik zou uit de notulen, die er wel degelijk zijn en die, samengesteld door de secretarissen Wil Lelieveld en Ad Verkuylen, uitblinken door uitvoerigheid en precizie, heel wat kunnen citeren om te laten zien met hoeveel ernst en deskundigheid dit beraad verloopt. Soms ben ik het volstrekt niet eens met de besluiten die genomen worden, maar dat geldt evenzeer voor andere bestuursleden, want meeste stemmen zijn nog altijd geldig. Boeiende lectuur voor degenen die de lijsten zien als kwaliteitspolls, kan het volgende overzicht van de toegekende maandeenheden zijn.
Een kind begrijpt dat er twee categorieën schrijvers afvallen, die minstens even belangrijk of zelfs van meer betekenis (kunnen) zijn dan de hier genoemde: ten eerste de fulltimeschrijvers wier inkomen uit literaire arbeid de ƒ 51.000,- overschrijdt, reden waarom men fenomenen mist als Hermans, Reve, Mulisch, Wolkers en 't Hart; en ten tweede degenen die financieel niet afhankelijk zijn van hun schrijverschap, zoals naar mijn weten Koolhaas en Haasse. Voeg daarbij nog de bescheidenheid van sommige aanvragers en je zult begrijpen dat de lijsten genuanceerd gelezen moeten worden.
In 1982 kregen een werkbeurs van twaalf maanden (= ƒ 35.556,-): H.C. ten Berge (2e termijn, 2e jaar), J. Bernlef (2e termijn, 1e jaar), Louis Ferron (4e jaar), Jacques Hamelink (2e termijn, 2e jaar), Henk van Kerkwijk (4e jaar), Alfred Kossmann (2e termijn, 2e jaar), Rudy Kousbroek (4e jaar), Gerrit Kouwenaar (2e termijn, 2e jaar), Bert Schierbeek (2e termijn, 2e jaar) en Jacques Firmin Vogelaar (2e termijn, 2e jaar).
Naar mijn idee zou het Fondsbestuur duidelijker moeten uitspreken dat een tweede termijn elk jaar onderbroken kan worden.
Acht maandeenheden oftewel ƒ 23.704,- ontvingen:
| |
| |
Bertus Aafjes, Jeroen Brouwers, Gerrit Komrij, Sybren Polet, K. Schippers, Bob den Uyl, Simon Vinkenoog en Hans Warren.
Van deze acht worden Aafjes, Polet en Vinkenoog na het aflopen van hun eerste termijn van vijf jaar lager gewaardeerd. Mij dunkt terecht. Van 12 in 1980 zijn zij via 10 in 1981 op 8 gekomen.
Vleesch Dubois mag in zekere zin gerust zijn: er zit beweging in. Maar het is duidelijk dat het continueringsprincipe van vijf respectievelijk drie jaar een blokkade veroorzaakt. Brouwers en Komrij zouden waarschijnlijk al in categorie I zitten, wanneer daar maar geld voor was.
De groep van zesmaanders (ƒ 17.778,-) is klein en bestaat uit: Patrizio Canaponi, Dirk Ayelt Kooiman, Maurits Mok, Adriaan Morriën, Hans Tentije, Ger Verrips en Leon de Winter.
Van hen kregen Canaponi, Kooiman, Tentije, Verrips en De Winter meer dan in 1981, Morriën minder. Mij dunkt dat dit goed overeenkomt met de waardering van deze auteurs door de literaire kritiek.
Vijf maanden kregen opgelegd tegen een vergoeding van ƒ 14.815,-: Inez van Dullemen, Jan Eijkelboom, Lidy van Marissing, G.J.M. Meijsing (Joyce & Co) en Peter Nijmeijer.
Eijkelboom en Meijsing maakten een flinke sprong, Nijmeijer een kleine.
Een werkbeurs van vier maanden (ƒ 11.852,-) kregen: A. Alberts, Arie van den Berg, Edgar Cairo (was 5), Max Dendermonde, Jozef Eijckmans, Margaretha Ferguson (was 5), Kester Freriks (was 2), Anton Haakman (was 3), J.S. Henrikson (was 3), Kees Holierhoek, Jan Willem Holsbergen, Helen Knopper, Lizzy Sara May, Marga Minco (niet in 1981), Ethel Portnoy (was 3), Willem van Toorn, Ab Visser (†), Ellen Warmond en Aya Zikken.
ƒ 8.889,- of drie maanden waren er voor: Armando (niet in 1981), Philo Bregstein, R.A. Cornets de Groot, Gertie Evenhuis, Thomas Graftdijk, Fritzi Harmsen van Beek, Martin Hartkamp (was 2), Salvador Hertog, Theo de Jong (was 2), Dirk Kroon (was 4), Dirkje Kuik, Frans Kusters, Esteban López, Josepha Mendels (was 1), Kees Ouwens, Iemkje van der Poel (was 2), Barber van de Pol (was 2), Rob Schouten (was 2), Jan Staal (was 4), Jan G. Toonder (was 4), Herman Verhaar, Dolf Verroen (was 4), Mischa de Vreede (was 4) en Hans van de Waarsenburg.
| |
| |
Tot de tweemaanders behoorden (somma: ƒ 5.926,-): Guus Baas, Nel Bakker, Hans Bakx, Jan Blokker jr., Rob Bognàr (was 3), Ben Borgart (was 3), Ian Buruma (niet in 1981), Willem Capteyn (was 1), Jules Deelder (was 1), Astère Michel Dhondt (was 3), Johnny van Doorn (was 3), Jean Dulieu (was 3), Jacob Groot (was 3), Hugo Heinen (niet in 1981), Peter van den Hoven (was 1), Eelke de Jong, Jan Kal, Mensje van Keulen, Tim Krabbé, Nannie Kuiper (niet in 1981), Sjoerd Kuijper (was 3), Anton Kuyten alias Quintana (was 3), Gerard Lemmens (was 3), Nicolaas Matsier (was 5, nu slechts 2 aangevraagd), Jaap van der Merwe (was 3), Mia Meijer (niet in 1981), Ankie Peypers (was 3), Hans Plomp (was 3), Gerard Rasch (niet in 1981), W.D. Tieges (was 1), Hans Verhagen, Elly de Waard, Aar van de Werfhorst, Oscar de Wit, Peter Zonderland en Gerrit-Jan Zwier.
En tenslotte kregen 44 auteurs 1 maandeenheid van ƒ 2.963,- toegewezen: Peter Andriesse, August Hans den Boef, Graa Boomsma, Jacobus Bos (in 1981 afgewezen), Wim Burkunk (was 2), Erika Dedinszky (was 4), Hans Dorrestijn (niet in 1981), Thea Dubelaar (niet in 1981), Theodor Duquesnoy, Peter van Dijk (niet in 1981), Marko Fondse (niet in 1981), Wim Gijsen (was 2), Marcus Heeresma (was 2), L.J. Hiddema (niet in 1981), Wim Hofman (niet in 1981), Frans Kuipers (niet in 1981), Diana Lebacs (was 2), Robert Lemm (niet in 1981), Robert Loesberg (was 2), Hannes Meinkema (was 2), Maaike Meijer, Annie van den Oever (niet in 1981), Hans van Pinxteren, Coert Poort (was 2), Ton van Reen (was 2), Fem Rutke (niet in 1981), Jean A. Schalekamp (was 2), Th. van Schoonhoven (niet in 1981), Hans Sleutelaar, Maarten Steenmeijer (niet in 1981), Frans Stüger (niet in 1981), Hendrik van Teylingen, Monique Thijssen (in 1981 afgewezen), Tymen Trolsky, Piet Valkman (was 2), Ewald Vanvugt (in 1981 afgewezen), J.A. Versteeg, Hans Vlek (was 2), Tonny Vos, Rien Vroegindewey (niet in 1981), Hans Werner (was 2), J.J. Wesselo, Ruth Wolf en Elly van Wijmen.
Over het algemeen bestaan de tweemaanders uit auteurs voor wie de waardering redelijk is of, wanneer ze voor het eerst aanwezig zijn, zelfs groot. In de laagste categorie (1 maandeenheid) kan een auteur twee, drie jaar blijven hangen. Gaat hij dan niet vooruit, dan is het afgelopen met de subsidie.
| |
| |
Vooral psychologisch een tik. In 1982 werden er 56 auteurs afgewezen, van wie 28 bij hun eerste aanvrage, 17 voor de tweede maal, terwijl 11 auteurs in 1981 wél een werkbeurs kregen van een of twee maanden en nu te licht werden bevonden. Hier tekent zich een dieptepunt af voor eens befaamde auteurs als Jan Cremer, Steven Membrecht, Bernard J. Sijtsma en Arie Gelderblom. Weinig vertrouwen heeft het Fondsbestuur kennelijk in de prozaschrijvers Boudewijn van Houten, Bert Jansen, Theo Kars en Christine Kraft. Voor deze en andere afgewezenen de troost dat een Fondsbestuur zich regelmatig vernieuwt. Een net iets andere samenstelling betekent soms ook een net iets ander besluit.
| |
Inkomen als vertaler
Ook als vertaler kan een auteur zijn inkomen verwerven, al is dit doorgaans, zoals het zwartboek Geef ons heden heeft laten zien, erg bescheiden. En met de kopersstaking van najaar 1981 die juist de vertalingen betrof, is het perspectief nog minder geworden. Daar staat tegenover dat de minister juist deze zomer het voorstel van het Fonds voor de Letteren heeft goedgekeurd om de extra subsidie voor de vertalers die in 1980 in het vooruitzicht werd gesteld te besteden aan 63 maandeenheden voor de vertalers.
Auteurs die als vertaler een deel van hun inkomen verwerven zijn bijvoorbeeld Jeroen Brouwers, Thomas Graftdijk, Willem van Toorn, W.D. Tieges, Margaretha Ferguson, Jacob Groot, Hans Warren, Anton Haakman en Gerard Rasch. Van de uitgever ontvangen zij in principe 7,3 cent per woord en het Fonds voor de Letteren doet er aan additioneel honorarium de helft bij. Mits de vertaling én het origineel aan redelijke literaire normen voldoen. Hier bestaan de beoordelingscommissies, zoals ook bij de overige commissies voor de additionele honoraria, telkens uit 1 bestuurslid en 2 deskundigen. Zo beoordeelde in 1981 Aldert Walrecht de vertalingen uit het Duits en het Frans samen met Nelleke Fuchs en R. Knorringa. Voor Engels en Russisch bestond een commissie uit Willem Mooijman (oud-bestuurslid), Adriaan Morriën en Willem Westeijn. Deze commissie boog zich ook over de vertalingen uit de Scandinavische talen, terwijl de eerste commissie de resttalen voor haar rekening nam.
Opmerkelijke bedragen? Ik kan de hoogste noemen: ƒ 8.658,- voor de 237.000 woorden van Sophie's Choice (William Styron)
| |
| |
door Wim Dielemans, die in totaal ƒ 18.776,- aan additioneel honorarium ontving. Om de eerste tien compleet te maken geef ik de volgende vertalingen: ƒ 7.483,- voor C. Jongenburger's vertaling van Le tunnel van André Lacaze, ƒ 7.300,- voor The Sea, the Sea van Iris Murdoch door J. Fiedeldij Dop, ƒ 7.195,- voor Menschliches Allzumenschliches van Nietsche door Thomas Graftdijk, ƒ 7.191,- voor Fanny van Erica Jong door Joop van Helmond, ƒ 6.935,- voor Jane Eyre van Charlotte Brontë door Heleen Kost, ƒ 6.935,- voor Un homo van Oriana Fallaci door Henny Rip, ƒ 6.096,- voor A Proper Marriage van Doris Lessing door Geertje Lammers, ƒ 6.023,- voor L'invitée van Simone de Beauvoir door Greetje van de Bergh, en ƒ 5.840,- voor Emile van Rousseau door Anneke Brassinga.
Zoals aan deze gegevens te zien valt is het aandeel van de auteurs bescheiden. Vertalen lijkt een beroep apart.
| |
Betere tijden
‘Als je dacht dat hij over poëzie zou praten, had je het mis. Die praatte alleen maar over geld. Hij leefde van de literatuur en verdiende ƒ 2500,- per jaar.’
Dat zei Van Oudshoorn in het voorjaar van 1951 tegen de jonge Hermans. Hij kon jaloers zijn op Boutens, over wie hij het hier had. Want zelf had hij zijn salaris als kanselier hard nodig. Dat was, in dezelfde tijd als die waarin Boutens zijn ƒ 2500,- kreeg, wel een paar honderd gulden meer, maar daarvoor moest hij dan ook dag in dag uit opzitten en pootjes geven. Van zijn romans werd hij niet rijk. Minder populair dan Boutens, maar, achteraf gezien, minstens even belangrijk voor onze literatuur, schreef hij zijn werken achter de groene horren van zijn kantoor, als het even niet druk was, en vooral thuis in Friedenau onder de huiskamerlamp.
Veel meer dan ƒ 150,- zal hij voor Willem Mertens' levensspiegel niet gehad hebben. Zelfs met een royalty van 10% zou hij er nauwelijks méér voor hebben ontvangen. Bij een prijs van ƒ 2,90 voor het ingenaaide boek en een oplage van 500 exemplaren zat er eigenlijk niet meer in dan ƒ 0,29 x 500 = ƒ 145,-. Coenen had in 1905 voor Burgermenschen (ook 500 exemplaren) het dubbele gehad, ƒ 300,-. Maar die was dan ook een gerenommeerd auteur. Het duurde jaren voor de piepkleine oplagen van Van Oudshoorns eerste twee romans
| |
| |
waren uitverkocht en met Zondag is het evenmin gelukt als met de bundel Verhalen. Daar werden andere boeken mee ingepakt tenslotte. In 1922 bijvoorbeeld verdiende Van Oudshoorn met zijn drie eerder verschenen boeken de somma van ƒ 4,59. En van de novelle De fantast uit 1948 werden in de jaren 1948-1953 achtereenvolgens 62, 16, 10, 9, 3 en 0 exemplaren verkocht. Voor deze 100 verkochte exemplaren kreeg de schrijver ƒ 22,- en uit de verramsjte rest kwam zijn weduwe in 1954 ƒ 17,- toe. Over Tobias en de Dood, Verhalen en Pinksteren kan ik wat positiever berichten, maar alles bijeen was Van Oudshoorn een auteur die model staat voor het schrijverschap dat de gemeenschap behoort te subsidiëren.
‘Wat mijn werk waard is weet ik niet, maar ik weet wel wat ik ervoor kan krijgen.’ De meeste schrijvers weten het een noch het ander en moeten Gerard Reve, van wie deze uitspraak is, vóór laten gaan in koopmanschap. Wat het werk waard is, kunnen zij laten beoordelen door de instanties die daarvoor in het leven zijn geroepen. De tijden zijn inzoverre ten gunste van de schrijver veranderd, dat hij niet als Van Oudshoorn behoeft te verzuchten: ‘Ik blijf het jammer vinden, dat ik mij niet kan ontplooien. Het werk dat ik thans in dat kantoor doe, kunnen vele anderen even goed. Het werk, dat ik aangevangen had en dat thans onderbroken is, is toch iets meer bijzonders. Wanneer ik talent heb en ook het verlangen in mij is, waarom mag ik dan niet werk doen dat mij het liefste is?’ (Brief aan Coenen, 26 maart 1915).
Hij zou het anno 1982 hébben kunnen doen. Als twaalfmaander waarschijnlijk. Denk je niet?
Nijmegen/Kassel, 10 augustus 1982
Wam de Moor
|
|