| |
| |
| |
| |
Aandoenlyke geschiedenis,
voorgevallen te Edenburg, in het Duitsche Ryk, van wegens een Vrouw die haar Huwelyksbed geschonden had; en de armoede in haar afzwerven doorg bragt: en hoe zy op een zonderlinge wyze met haar Man weder is verëenigd geworden; waardig te lezen voor Ouderdom en Jeugd.
Wys: Wat is de liefde blind.
1.
Hoort vrienden een geval,
Het is in Edenburg, helaas! nog kort geschied,
Dus luisterd toe na dit zo droevig Lied,
Reeds lang verbonden door den Echte Trouw,
Zag men in vergenoegdheid leven,
Een Zoon; ruim twaalf jaar.
2.
Maar by zyn zorg en vlyt,
Zag hy zyn Echt met Kinderen niet bekroond;
Zo dat er zomtyds twist in 't deugdzaam leven woond,
Zyn Vrouw bezwangert; ja,
Dit wekte een agterdocht weldra;
Het deed hem twyffelmoedig wezen,
Ze ontving een tweede Zoon,
Een lust der Huwelyks-Kroon.
| |
| |
3.
Wierd meer tot stand gebrogt,
Ik heb een Vriend; zo sprak de Man met droef geween;
En; heb myn Echte Vrouw dus niet alleen;
Riep hy; geeft zulks aan een recht deugdzaam hart;
Ja; ik moet het myn Famielje klagen,
Het is een snode ontrouw,
4.
Men vind een slegte raad:
Zyn Oom en Moei, die geven het besluit,
Uw Vrouw heeft al uw liefde en min gestuit;
Toen ging hy troosteloos heen,
Beschouwde 't Kind met zuchten en geween;
Ach! 'k kan daar in myn beeld niet merken,
Myn Vrouw! als ik daar op let,
5.
Zo sprak hy; en met grond,
Geschonden, ja! ô God die heilge Trouw,
Bragt in haar ziel reeds 't jammerlykst berouw,
Met zyn Famielje - woedend! geen genaê;
Kon zulk een misdaad ooit vergeeven,
Zy, was voortaan op aard,
De naam van Vrouw onwaard.
6.
Die ooit zyn misdaad kent;
Vind daar ontferming; volgens 's Heeren Woord,
Maar ach! men hier geen Vrouwen traan aanhoord,
De schaamte dekt haar hoofd,
Ja! 'k ben doch aan myn echte Man verloofd;
ô God! sprak zy; wat zal 'k beginnen?
Ras neemt zy het besluit.
| |
| |
7.
Door schaamte gaat zy heen,
Zy zwerft van Dorp tot Stad, en ook op 't eenzaam Land,
Haar oudste Zoon neemt toe in wysheid en verstand
Hy treurt om 's Moeders lot,
En smeekt voor haar om hulp en troost tot God,
Helaas! zy moet in armoê kwynen,
Geen hulp of bystand vind.
8
Om met haar tedre Spruit,
Vermagerd weer te keeren naar de Stad,
Die, ja! veel onheil voor haar Ziel bevat,
En ziet met angst de Muuren en Torens aan,
Nu moet haar ziel geheel versmelten,
Toen zy haar Plaats aan zag.
9.
Op 't Kerkhof zit zy neêr,
En smeekt tot God den Heer;
Juist komt haar waarde Zoon, die haar zo schreijen ziet
Myn God! zegt hy: myn Moeder zit daar in 't verdriet
Ach! Moeder! zyt gy dáár?
Wees welkom; vrees doch niet voor uw gevaar.
Ach! treur niet, laat ik u omhelzen,
't Is ja, myn Moeder, God!
10.
Ach Moederlief! keer weêr,
Neen Zoon; sprak zy, en verhaalde het geval,
Dan dat 't uw Vader nog veel meer vermeerdren zal,
Neen! zegt hy: ach! ik ga;
Ik smeek voor u myn Vader om genaê,
By Jesus is altoos ontferming,
Wanneer men toond berouw,
Al schond men deugd en trouw.
| |
| |
11.
Hy gaat daar op terstond,
Maar in de Ziel doorwond,
Tot zynen Vader, klaagt met droefheid en geween,
Zyn Moeders nood, maar hy bleef als een steen,
Moet ik dan nog zo smeeken om genaê?
Wilt gy dan meer als Jesus weezen,
12
De Vrouw op Overspel; (Joh 8. vs. 3.-7.
Kwam met de Phariseen, voor onzen Heiland, let
En zy moest sterven, ja, dit was de Joodsche Wet,
Maar Jesus bukt ter neer,
En zegt: wel is nu zulks dan u begeer?
Wie de eerste is heel vry van Zonden;
Die werpt de Steen op haar,
En vreest voor geen gevaar.
13
De Vader storte een traan,
Ach! haald zegt hy: uw lieve Moeder weer.
Op het bevel van Jesus onzen Heer,
Hy snelde, kwam tot haar,
Keert Moeder! zegt hy, met myn Broertje daar;
Ik heb myn Vaders hart bewogen,
Door Huwelyksmin verblyd.
14
Verdiend de straf de Hel,
Ach! dat de wraakzucht nimmermeer het hart,
Stort in een nieuwe rouw en diepe smart,
Vergeef! - wees welgezind;
Toont ieder dat gy Jesus lessen mind.
Maar bid God dat nooit in uw leven,
Het zy door Man of Vrouw,
Geschonden werd de Trouw.
|
|