burg. Ook werd hij lid van het Oostindisch Comité, doch in 1804 niet herkozen. Maar hij bleef trouw aan zijn beginsel en wilde niets te maken hebben met koning Lodewijk Bonaparte. Hij vestigde zich 1807 op een buitentje Weltevrede bij Utrecht, al hield hij als koopman zijn zaak te Amsterdam. In 1813 werkte hij mee aan het herstel van Oranje als de wil van het volk; hij werd directeur van politie te Amsterdam. Toen hij de uitnodiging kreeg om dienst te doen voor koning Lodewijk en toen hij zag dat zoveel oud-Patriotten de huik naar de wind hingen, liep hem de gal over. Zijn gedicht Roem is in de geest van De Hollandsche Natie, doch Wiselius waagde zich niet aan de uitgave; hij las het alleen maar voor in ‘Felix Meritis’ en in ‘De Bataafsche Maatschappij.’ Verder verweerde hij zich tegen Helmers' Lijkzang op het Graf van Nederland; hij kwam op voor de Patriotten. Eens met Helmers blijkt hij in zijn gedicht op Bonapartes Intogt binnen Amsterdam, dat ook al voorlopig niet uitgegeven werd. Bij de val van Napoleon kwam Wiselius met zijn Berijmde Vertaling van het 14e hoofdstuk van Jesaia.
Van betekenis was Wiselius alleen voor het drama. Hij is de voornaamste beoefenaar van het nieuw-klassiek treurspel. Hij begon met Walwais en Adelheid, 1812, toneelspel in proza, dat de tijd van Gustaaf Adolf behandelt. Maar hij keerde dadelijk tot de klassieken terug: Adel en Mathilda, 1815 (derde Kruistocht); Aernoud van Egmond, 1819; de handeling staat meer op de voorgrond dan het tragische; De Dood van Karel, kroonprins van Spanje, 1820. Zijn Leven beschreven door zijn schoonzoon P. v. Limburg Brouwer, 1846.