dit huwelijk. Maar door bemiddeling van Hugo de Groot werd hij in 1629 te Parijs ridder van St. Michiel. Huygens was zijn vriend. Ook Westerbaen legde een buitengoed aan: Ockenburgh bij Loosduinen, waar hij sedert 1652 woonde. Als dichter ook volgde hij Huygens na: 't Noodsaeckelycke Mal (de Liefde), 1624. Ook met Cats, Jan Vos en Blasius werd hij bevriend. Van 1624 zijn ook zijn Minnedichten. Hij bewerkte ook de Basia van Janus Secundus; de Heroïdes van Ovidius en de Aeneïs. Hij schreef lijkdichten op Barlaeus en Uytenbogaert; vertaalde Laus Stultitiae van Erasmus in verzen en Seneca's Troades.
Tegen de orthodoxe predikanten schreef hij Krancken-Troost voor Israel in Holland. En hij liet het toneelspel toe op Ockenburgh:
Ick doe hier 's avonds de Comedianten spelen,
En vreese Haeg, noch Hof, en oock de Preekstoel niet:
De Schou-burgh is hier vrij.
In 1655 berijmde hij Davids Psalmen; aangevallen door J. v. Vondelen Voorloper, d.i. Mr. P. v. Gelderen; door Westerbaen beantwoord met Boden-Brood.
Westerbaens Avondt-School voor Vryers en Vrysters en zijn Nieuw Avond-school zijn vrije bewerkingen van Ars Amandi en Remedia Amoris van Ovidius, 1665 en '66. Zijn voornaamste werk is het hofdicht Ockenburgh, in de trant van Huygens' Hofwijck. Westerbaen is echter pas in zijn kracht in de polemiek, b.v. in zijn Kracht des Geloofs tegen Vondels Altaergeheimenissen; dan is hij fel als Jeremias de Decker.
De ‘wijdberoemde’ dichter werd een voorname heer; hij was niet alleen ridder, maar werd ook ‘heere van Brantwyk (bij Sliedrecht)’.
In 1663 gaf hij de 6 blijspelen van Terentius in zijn berijmde vertaling uit.
Verder zijn ook zijn L. verzen in zijn verzamelde Gedichten uitgegeven.
Dat hij met zijn tijd meeleefde, blijkt o.a. uit zijn Laurier-krans voor Jacob van Wassenaer, uit zijn Zege-Zangh op de Verovering van Funen en zijn lied op de Herstellinge van Karel II.
Jac. v.d. Does schreef een Graf-dicht op ‘den Hoog-geleerden en Wyt-beroemden’ Westerbaen. J.A. Worp gaf een studie over Westerbaen uit.