[Mr. Antony Christiaan Wynandt Staring]
Staring, Mr. Antony Christiaan Wynandt -, 1767-1840, geb. te Gendringen, promoveerde 1786 te Harderwijk en gaf meteen Mijne eerste proeven uit. Studeerde daarna 2 jaar te Göttingen in de landhuishoudkunde en vestigde zich 1791 op de Wildenborch onder Vorden, bij Lochem. Dichter van natuurgevoel; bleef geheel buiten de staatkundige woelingen van de Patriottentijd:
Gij bosschen van mijn erv,
gij akkers zult de paalen
Van mijn begeerten zijn; 1786.
Reeds in 1783 was hij lid geworden van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’; zijn vroegste gedichten staan in de Werken van dit genootschap. In 1787 bedankte hij voor 't Haagse dichtgenootschap. Zijn Eerste Proeven had hij reeds zelfstandig onder eigen naam uitgegeven. Er zijn gedichten in met sentimentele inslag, er zijn verzen over vriendschap en liefde en er zijn romancen naar Feith en Moncrif, in de stijl van die tijd, maar reeds met eigen stempel, ofschoon Staring er maar weinig van opnam in zijn latere werken. Hij schreef een verhandeling over de romance. (Opgenomen als bijlage in Zijdervelds studie over de Romancepoëzie.)
Feith werd nu de raadsman,
Wiens hand de Citer hulprijk spande,
Die 't stil genot van mijne Jonkheid was.
De Dichtoeffening van 1791 staat reeds heel wat hoger dan de Eerste Proeven. Nu komen ook gedichten met vaderlands gevoel:
Wien dankbre Trouw in 't harte gloeit,
En Neerlands bloed in d'adren,
Dien volgt waar 't Lot hem elders boeit
En de romances, ontleend aan de geschiedenis van Gelderland, b.v. Hoop verloren, Trouw bewaard, verteld in de trant van Cats. Verder de eerste puntdichten, naar Huygens' voorbeeld.
Na 1791 gaf Staring vooreerst geen werk meer uit. Pas in 1813 kwam zijn Krijgslied; toen deed hij volop mee met de Vrijheidsdichters. In 1820 gaf hij zijn Gedichten uit, in 1832 zijn Winterloof; in 1837