[sonnet]
sonnet of klinkdicht (It. sonare = klinken); gedicht van 14 regels in jambische maat, verdeeld in 2 quatrijnen en 2 terzinen; rijmschema: abba baab cde cde, abba baab cdc ded of abba abba ccd eed. Hoofdvorm der Renaissance-poëzie, het eerst in Italië bij Dante en Petrarca.
De grootste dichters gaven er de voorkeur aan: Milton, Rückert, Rossetti, Platen, Prudhomme.
Overgenomen van de Italianen in F. door Ronsard en de Pleïaden in de 16de eeuw. Toen ook bij ons. Doch reeds Anna Bijns schreef in 1526 een sonnet, 14 regels en een stokregel.
Het oudste Ned. Renaissance-sonnet wellicht bij Lucas d'Heere; dan bij zijn leerling Carel van Mander. Verder Coornhert, Pieter Hogerbeets, Roemer Visscher, Jan van der Noot, Vondel, Hooft, Hugo de Groot, S. v. Beaumont, Gijsbert Japix, Revius, Joh. Vollenhoven, Maria Tesselschade, Antonides, Joh. Six van Chandelier, Broekhuizen, De Harduyn.
De Egelantier schreef een wedstrijd in sonnetten uit.
Hooft dichtte een sonnet op Huygens, deze antwoordde, toen Hooft weer, Huygens besloot: hij moest naar Engeland. Maar daarna wendden Anna Roemers, Tesselschade, Brosterhuysen, Doublet, Jan Beuken en Margaretha Godewijk dezelfde eind-klanken nog eens aan.
In de 18de eeuw Poot; baronesse De Lannoy. Dan Bellamy, Kinker, Bilderdijk, Vrouwe Bilderdijk.
Een heel boek vol sonnetten werd gedicht door Van Nuyssenburg in zijn Eeuwgetij van 1772.
In de 19e eeuw Heije, Ten Kate, Potgieter.
Van de nieuweren vooral Perk, Hélène Swarth, Kloos, Van Eeden; dichtvorm van grote betekenis ook bij Van Langendonck, v.d. Voorde, Mw. Roland Holst, Herman Gorter en Dèr Mouw. Ook weer bij Nijhoff, Werumeus Buning, Besnard, Du Perron, Hoornik. Van Freek van Leeuwen een bundel sonnetten, Wederkomst, 1940. Van J.H. de Veer De Vliet, 50 sonnetten in spreektaal.
Van H.J. Scheepmaker een reeks sonnetten: Aan het raam, 1945.
Een bundel sonnetten verscheen in 1946 van Eric van der Steen en Max Schuchart onder de titel Vice Versa. Van 1933 is Polderland, ‘een handvol klinkdichten (of wat ernaar rooit) door J. Weebis, d.i. Dr. J.W. Wicherink. J. Dideriksz gaf in 1920