Ruusbroec is onze grootste prozaschrijver der M.E., vooral waar hij het schouwende leven verheerlijkt: ‘dat en is anders niet dan scouwen ende staren ende in bloter minnen cleven ane Gode’. In zijn proza is hij dichter; hij is de eerste Nederlander, die in de volkstaal een ideaal levensgeheel heeft ontworpen, al paste dat in zijn geheel ook alleen voor kloosterlingen. Tot in de 16e eeuw werden zijn werken veelvuldig in de kloosters gelezen. Hij tastte in zijn geschriften fel de gebreken der kerk aan, o.a. de schandelijke aflaathandel.
Ruusbroecs werken uitgegeven in de Vlaemsche Bibliophilen van David, 1856. Daarop volgde het proefschrift van Dr. A.A. v. Otterloo, 1874; 2e druk door J.C. v. Slee, 1896. Een volledige nieuwe standaard-uitgave in vier delen werd bezorgd door het Ruusbroec-genootschap te Antwerpen (1932-'34). Onder redactie van hetzelfde gen. een bundel studiën: Jan van Ruusbroec, Leven en Werken, 1931. Een studie over zijn Leven en Werken door J. v. Mierlo in de Dietsche Warande, 1910. Zie ook Moller en Dr. Claeys. Verder een studie van W.J. Aalders en Uren met Ruusbroec door L. Reypens. Een proeve van stilistiek bij Ruusbroec, proefschrift van W.C.A. Schilling. Weer een nieuwe uitgave van de werken in 4 delen, bewerkt door Prof. Dr. J.B. Poukens S.J. en Prof. Dr. L. Reypens S.J. e.a., 1932. Over Ruusbroec en de Mystiek schreef W.H. Beuken, 1946. Tot de school van Ruusbroec behoren Geert Groote, Thomas à Kempis en de mannen en vrouwen der Moderne Devotie.