[Politieke Poëzie]
Politieke Poëzie, van de Patriotten, van Bellamy in de eerste plaats. Dan van Feith: Aan de vijanden van Nederland, 1785; Volkslied in den smaak van Tyrteus, '85; Aan mijn Vaderland, '86; Eerkroon voor Nederlands waardige Regenten, '86; Onze verbindtenis met Frankrijk, '86; in 1787 bezong hij de ‘grootmoedige burgerijen’ van Hattem en Zwolle.
Daartegenover de strijdpoëzie van Bilderdijk: Mijn Leus, 1784; Nassau, 1785; Op het verbod van de Oranjekleur, 1785; Eed, 1785; Op 't onteeren van het Hollandsche Wapenschild, 1787; Hopman Kropf (de verdediger van Klundert), 1794. Tot op hoge leeftijd: in 1820 b.v. de ironische Feestzang der Vrijheid. Politieke Poëzie, van Da Costa: Vijf en Twintig Jaren, 1840; Aan Nederland in de Lente van 1844, toen de vrijwillige lening van minister Van Hall geslaagd was. Deze lening had Da Costa bevorderd door zijn vlugschrift: Landgenooten! met het oog op God, blijft Nederlanders en vereenigd. De dichter werd te Amsterdam aan de dis des Konings genodigd. Wachter, wat is er er van den Nacht? 1847. Dan in het jaar der Revoluties: 1648 en 1848, in herinnering ook aan de Vrede van Munster. De Chaos en het Licht, 1850. Rouw en Trouw, 1849.
Daartegenover de liberale poëzie van Potgieter: De Stilstaanders, 1844, bij 't voorstel van Thorbecke en Luzac; De Nieuwe Beurs, 1845. Na 1850 op ernstiger toon: Het Jagertje (van de trekschuit); Het Uurwerk van 't Metalen Kruis; (een stadswees legde de eerste steen van 't standbeeld en kreeg een uurwerk): men was sedert 1830 niets vooruitgegaan. In 1853 Haesje Claesdr. (stichteres van 't Burgerweeshuis).