[Joachim Oudaen]
Oudaen, Joachim -, 1628-'92, uit Rotterdam, Collegiant als zovelen onder de aanzienlijken en ontwikkelden; diaken bij de Doopsgezinden. Oudaens vader was bakker te Rijnsburg; Jan Jacobsz van der Kodde was zijn grootvader. Hij werd een leerling en weldra de secretaris van Scriverius te Leiden. In 1656 trouwde hij met de dochter van een tegelbakker te Rotterdam en voortaan dreef hij de zaak. Hij verkeerde met Adriaen Paets, de notaris, en andere mannen van betekenis. Evenals Jan Zoet en Van Beuningen was hij Chiliast. Bewonderaar van Camphuysen in de eerste plaats en ook van Jeremias de Decker. Tevens vervuld met liefde voor de wetenschap; hij leverde aan Brandt stukken voor diens Historie der Reformatie en voor het Leven van Vondel. Maar hij hekelde Huygens, toen deze in 1658 Tryntje Cornelis uitgaf. Hij zelf begon met treurspelen: Johanna Grey, 1648; Koning Konradyn, 1649. Het eerste stuk was een bestrijding van Vondels Maria Stuart; het tweede tornde op tegen ‘de aangematigde macht der Pauzen’. Zijn treurspel Servetus van 1665 richt zich tegen de onverdraagzaamheid; Het verworpen Huis van Eli tegen de uiterlijke vormen van de godsdienst, 1671. Niet alleen tegen Rome was Oudaen fel, ook tegen Spinoza. Hij dichtte tegen ‘dit gedrogt’ naar aanleiding van een werk van Adriaen Verwer: de Atheisterye het Momaanzigt afgerukt. In zijn Staatsgevallen behandelde Oudaen de gebeurtenissen van zijn tijd; zijn treurspel Haagsche Broedermoord of Dolle blijdschap, 1672, geeft uiting aan zijn afkeer van de gruwel, bedreven tegen de De Witten. Dit drama is te vergelijken met Vondels Palamedes. Als dichter koos hij Vondel tot zijn voorbeeld; hij stelde hem zelfs boven Homerus en Virgilius en prees vooral Lucifer. Hij volgde hem na in 1667: Brittannische Vernedering. Zijn bijschriften op de Graven van Holland herinneren aan Hooft en Brandt. Hij is een van de beste dichters uit de tweede helft der 17e eeuw. Van hem ook de Lijkrouw der Maasstroom bij de dood van De Ruyter. Hij schreef 1650 tegen Cromwell, ‘den vermomden Lucifer’ en maakte bij zijn dood een gedicht De neergeplofte Lucifer, 1659. Dichtte een lied op de benoeming van Pieter de Groot tot pensionaris van Rotterdam, 1670. Willem III prees hij pas, toen deze koning van Engeland geworden, godsdienstvrijheid zou handhaven. Zijn werk Roomsche Mogentheit, 1664, droeg hij op aan Adriaan Paats, lid der vroedschap van Rotterdam, 1672 gezant naar Spanje. Verder De Koningklyke Gedenk-Penning, toen Karel II penningen liet slaan na de Slag bij Lowestoft. Dan een loflied op Johan de Witt, toen deze 1665 de vloot bij Tessel in zee bracht.
Hij noemde Aran en Titus ‘een wanschikkelyk geschep’ en Medea ‘een dollemans raesgety’. Sterk kwam hij ook op tegen het aanhalen van namen uit de Griekse mythologie als strijdig met de Christelijke opvatting. In zijn Lykgedachtenis van Vondel dreef hij de spot met N.V.A. en zijn blazoen.
Oudaen schreef een uitvoerig gedicht op het lijden van Christus: Aandachtige Treurigheyd en hooggereeze Vreugde, 1660. Hierin volgde hij Jeremias de Decker, aan wie het stuk ook is opgedragen. Het is verdeeld in 17 verhalende zangen.
Een ander groot gedicht is gewijd aan het Duizendjarig Rijk, waarin Oudaen geloofde: Voorschaduwing van het Zegepralend Rijk onzes Heeren, in 12 zangen.
Oudaen's leven beschreven door D. van Hoogstraten, 1712. In hetzelfde jaar gaf Poot 3 delen Gedichten van hem uit.