[minnedicht]
minnedicht, 12e eeuw: Veldeke, ± 1175; 13e eeuw: Jan I van Brabant;
14e eeuw: talrijke minneliederen, b.v. in 't Hulthemse hs;
15e eeuw: de minne-refereinen in de bundel, gedrukt bij Jan van Doesborch. Minneliederen, wachterliederen, molenaarsliedjes, Meiliederen;
16e eeuw: Anna Bijns; minneliederen, o.a. in 't Antwerps Liedtboek 1544 en ook in het Amsterdamsch Amoreus Lietboeck van 1591 enz. Jan van der Noot, Jan van Hout, Janus Douza;
17e eeuw: Dan. Heinsius; Bredero, den grooten Bron der Minnen; Starter, Tesselschade en Anna Roemers; Joh. v. Heemskerck; Hooft; Cats, Sinne- en Minnebeelden, 1618; De Zeeuwsche Nachtegaal; Westerbaen, Jongtys; M. v.d. Merwede, Joan de Brune, Veirzjes, 1639;
18e eeuw: de liedboekjes; Poot; Jacob Eduard de Witte, Dichtbloempjes alleen voor de meisjes, 1789; Hendrik Riemsnijder; Bilderdijk; Bellamy, Kinker. Verhandeling over het minnedicht van Feith;
19e eeuw: Tollens, 3 deeltjes Minnezangen, Bogaers; Heije, Van Vrijen en Trouwen; A.W. Engelen, de vertaler van de Kusjens van Janus Secundus, 1830; de dichter van Roosjens, 1832. Van Vloten gaf in 1850 zijn Ned. Liedeboek uit, een verzameling oude liedjes. In Z. Nederland: