Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Eduard Douwes Dekker]Douwes Dekker, Eduard -, 1820-'87, uit Amsterdam, zoon van een koopvaardijkapitein; ging 1837 naar Indië en begon er 1838 zijn loopbaan als ambtenaar. Hij raakte er al heel spoedig in kennis met Caroline Versteegh te Batavia, werd om haar R.K., doch er kwam niets van een huwelijk. Tot de schrijvers, die in zijn jeugd hem bekoorden, behoorde in de eerste plaats de D. romanschrijver Lafontaine. In 1842 werd hij controleur te Natal; geschorst door generaal Michiels, de gouverneur van Sumatra's Westkust, wegens slordigheid in zijn administratie, hoewel Dekker trachtte aan te tonen, dat die buiten zijn schuld was ontstaan. In zijn ergernis en droefheid dichtte hij nu zijn toneelstuk De Eerloze, 1843, later uitgegeven als De Bruid daarboven; zie daar. Van 1844-'48 was hij weer werkzaam op Java. In 1846 trouwde hij met Everdine Hubertine barones van Wijnbergen. In 1848 werd hij secretaris van Menado, in 1851 assistent-resident van Ambon. Van 1852-'55 was hij met verlof in Nederland; in 1856 werd hij assistent-resident van Lebak. Daar trok hij op tegen de knevelarijen van de Regent; de resident van Bantam, Brest van Kempen, stond niet aan zijn zijde; gevolg was overplaatsing naar Ngawi door de G.G. Duymaer van Twist. Maar Dekker zei: Anders dienen kan ik niet, en hij nam zijn ontslag. In Indië vond hij geen werk; zo trok hij naar Europa, waar hij ook niets vond. In 1858 schreef hij de bekende brief Aan den G.G. in ruste om hulp; hij kreeg geen antwoord. Zo schreef hij in de uiterste nood in een kroegje in Brussel zijn beroemde werk Max Havelaar of de koffieveilingen der Ned. Handelmaatschappij, onder ps. Multatuli, pleidooi voor de bevolking van Indië en voor hemzelf, 1860 uitgegeven door bemiddeling van Jacob van Lennep. Een prozawerk als de Ned. letteren nog nooit hadden gekend; in zijn strijd tegen het gouvernement toonde hij zich ‘de virtuoos van het sarcasme’; in zijn strijd tegen de Nederlandse verhoudingen schiep hij Droogstoppel. Zijn eersteling was een meesterstuk en maakte hem tot een beroemd man; de dure oplaag van 1300 exx. moest nog in 't najaar van 1860 herdrukt worden. Maar hij werd niet weer in zijn eer en ambt hersteld en hij beklaagde zich bitter over Van Lennep, die door de hoge prijs van het boek en door de trage | |
[pagina 125]
| |
verspreiding hem tegenwerkte; Van Lennep had het boek mooi gevonden, maar wilde van een beroep op het volk niet weten. De roem bracht hem vereerders en vereersters, Marie Anderson; Sietske Abrahamsz, zijn nicht; Mimi Hamminck Schepel. Sietske is zijn ‘Fancy’ in zijn tweede werk, Minnebrieven, 1861, geschreven ten bate van een ander, evenals zijn stuk Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb, gedrukt werd ten bate van de slachtoffers van watersnood in Indië, 1861. Nog in 1861 schreef hij Over vryen Arbeid, de liberale leus van de dag; voor Multatuli ‘lood om oud ijzer’, of de inlander wordt uitgezogen door het Gouvernement of door particulieren. In 1862 begonnen de Ideën en tevens zijn voordrachten in het land; hij gaf zelfs toe aan het droombeeld, dat hij gekozen zou worden als lid van de Kamer. Met dat al leed hij te Amsterdam en zijn gezin te Brussel armoe. Totdat Tine met de kinderen hulp zocht in Italië, terwijl Dekker uitweek naar Duitsland, waar Mimi zich bij hem voegde en voortaan bij hem bleef. Huet verschafte hem werk voor de Opregte Haarlemsche Ct. Pogingen tot herstel bij de G.G. Mijer in 1866, bij minister Rochussen in 1868 liepen op niets uit. Tijdelijk kwamen in 1869 Tine en de kinderen weer bij hem in Den Haag, doch reeds in Mei trokken ze weer naar Italië. Het was voor beide partijen onmogelijk geworden. Multatuli schreef, behalve de Idëen: Japansche Gesprekken, 1862; De Zegen Gods door Waterloo, een satire, 1865; Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruissen en Nederland, 1867; Divagatiën over zeker soort liberalisme, 1870; Nog eens Vrije-Arbeid, 1870. Hier kwam hij op voor de Javanen tegen de liberalen, die niet naar hun beginsel handelden; tegen het geloof. Een geniale hervormer, ook in de letteren: Woutertje Pieterse, Telasco en Kusco, Saïdja en Adinda, Toespraak tot de hoofden van Lebak, De Kruissprook. Doch een arme man, een berooide zwerver. De Multatuli-Commissie van 1870 zou hem helpen, doch Douwes Dekker verzocht, gekwetst door de wijze waarop, het werk te staken. Vosmaer schreef in 1874 zijn bewonderende studie Een zaaier; Van Vloten kwam daartegen op in zijn Onkruid onder de tarwe, 1875. In 1879 schonken vereerders een zilveren beker met 100 gouden tientjes; in 1882 bracht een tweede commissie ƒ20000 bijeen. Van 1870-'77 verschenen nog 5 bundels Ideën, waarin het drama Vorstenschool, 1872. Verder Millioenenstudiën, 1870-'73; Specialiteiten, 1871. In 1880 hield hij nog 37 voordrachten in Nederland. Maar hij bleef wonen te Wiesbaden, 1870-'82; sedert 1882 in een eigen huis te Nieder-Ingelheim. Maar altijd bleef zijn hart in Holland. Hij kwam op voor beter leven voor de arbeider, hij streed voor de rechten van de rechteloze massa en van de vrouw; hij ijverde voor wat hij eerlijkheid en waarheid achtte en tastte daarom Bilderdijk aan in zijn kritiek op diens Floris V, opgenomen in de Ideën. Daarin ook de geschiedenis van Woutertje Pieterse, met een fijne schildering van het leven der kleine burgerij in het Amsterdam van zijn jeugd. Grote invloed oefende Multatuli op de Beweging van Tachtig. Hij is de laatste grote vertegenwoordiger van de Romantiek. De weduwe van Douwes Dekker gaf 1890-'96 tien delen Brieven van hem uit en in 1907 nog de Briefwisseling tussen hem en Roorda van Eysinga. Bij de dood van Douwes Dekker verscheen Eene ziektegeschiedenis van zijn neef Dr. Swart Abrahamsz, 1888; beantwoord door F. v.d. Goes. Beide werken behandeld in de Multatuli-studiën van Van Deyssel, die tot de slotsom komt, dat M. noch een groot kunstenaar, noch een groot denker geweest is. Bovendien schreef Van Deyssel 1891 een afzonderlijke studie Multatuli, als 2e druk Multatuli en V. Lennep en M. en de Vrouwen; onder pseudoniem A.J.; 1922. In 1903 Multatuliana van Dr. A.S. Kok en Louis D. Petit, met opgave van de werken van en over Multatuli; van 1909 Dr. De Vooys, De invloed van Multatuli's werk, van dat jaar ook Dr. Prinsen Multatuli en de Romantiek. Reeds in 1904 verschenen de Multatuli-Opstellen van S. Kalff. Verder onder de buitengewoon talrijke geschriften over Multatuli: G. Jonckbloet, Multatuli, 1894; J.B. Meerkerk, Eduard Douwes Dekker, 1900; H. Padberg, S.J., Multatuli, 1920; De Bruyn Prince, Officiëele Bescheiden, 1900, beantwoord door Mevr. Douwes Dekker-Hamminck Schepel, 1901; tweede druk 1910; D'Ablaing van Giessenburg, Persoonlijke Herinneringen, 1904; Dr. H.J. Polak, In Memoriam, 1887; Dr. Te Winkel, Bilderdijk, lotgenoot van Multatuli, 1890; J. Versluys, Een en ander over Multatuli, 1888; L.G. Gerhard, Multatuli, 1889; ‘De Dageraad’, Ter Gedachtenis, 1892, en Een zaaier ging uit om te zaaien, 1910; R.A. van Sandick, Leed en Lief in Bantam, 1892; Jhr. de Kock, Lebak en de Havelaar, 1926; Joost van Vollenhoven, Multatuli en congé, 1909; A. Klaver, Harmonische en onharmonische levens, 1913; 2e druk 1920. 't Comité voor de Multatuli-herdenking in 1920 droeg aan Mw. V.d. Bergh v. | |
[pagina 126]
| |
Eysinga op, een bloemlezing uit de werken samen te stellen; bovendien schreef zij toen Multatuli's Leven en Werken. Bij de herdenking van het overlijden van Multatuli, in 1937, verscheen van J. Saks E. Douwes Dekker, zijn Jeugd en Indische jaren, een bundel opstellen tegen Multatuli. Beantwoord door E. du Perron in De Man van Lebak, 1937, en in Tweede Pleidooi, 1938. Van 1937 ook het werk van Dr. Julius Pée, Multatuli en de Zijnen, verdediging van Multatuli. En van Menno ter Braak, Multatuli en zijn Zoon, 1938. Dit alles beantwoord in De waarheid over Multatuli en zijn gezin door zijn schoondochter, de weduwe van Eduard Jr., geb. Post van Leggelo; 1939; Daarop weer Multatuli en de luizen van Du Perron, wiens laatste werk De Bewijzen uit het pak van Sjaalman bracht; 1941. In 1942 gaf Dr. Pée de Reisbrieven van Multatuli uit. Nog steeds vloeit de stroom van nieuwe werken over Multatuli. Daarbij: Dr. Julius Pée, Brieven aan Vosmaer e.a., 1942; Dr. G.L. Funke, Briefwisseling tusschen M. en Funke, 1947; Henri Ett, De beteekenis van M., 1947; Brieven aan Waltman, 1947; L. Roelandt, Batavus Droogstoppel, 1947; A.J. de Mare, Lijst der Geschriften van en over Douwes Dekker, 1948; meer dan 2000 titels; K. ter Laan M., Mansholt en De Raaf, 1949; Dr. H. de Leeuwe, Het Drama en het Toneel bij M., het eerste proefschrift over M., 1949; Dr. G. Stuiveling, Max Havelaar, voor 't eerst uitgegeven naar het authentieke handschrift, 1949; Mr. Josine Meyer, M. en Tine, 1950. Zie ook J.H. van Droogenbroeck. In 1950 verscheen het eerste deel van het Volledig Werk van Multatuli, onder leiding van Dr. G. Stuiveling. De uitgever G.A. v. Oorschot te Amsterdam gaf bij die gelegenheid een bundel essays over Multatuli uit, van Menno ter Braak, Busken Huet, Van Duinkerken, Du Perron, Vosmaer e.a. In 1950 verscheen ook een zeer uitvoerig werk van Dr. G. Schmook te Antwerpen: Multatuli in Vlaanderen. Henri Ett gaf Twee Brieven uit Menado met een inleiding in het licht, 1948. Multatulianen: Willem Paap, Aart Admiraal, Roorda van Eysinga, Feringa, Vitus Bruinsma, Jan Versluys; vrienden waren Vosmaer en de uitgever Funke. Vertalingen, o.a. in 't Duits door Wilhelm Spohr, 1900-1906; in 't Frans Batavus Droogstoppel en Pages Choisies door Lode Roelandt te Mere bij Aalst, 1938 en 1949; Max Havelaar door dezelfde, 1942. Nic. Steelinck, Once more free Labor, New York, 1948. In 1910 herdenking van de verschijning van Max Havelaar en stichting van het Multatuli-Museum in de U.B. van Amsterdam; in 1920 herdenking van de geboorte van Multatuli. |
|