[Dodendans]
Dodendans, de voorstelling van de dood als ‘de lustige broeder, die met trom of fluit, rinkelbom of hakkebord’ alle mensen tot hun laatste dans geleidt. M.E. voorstellingen, daarvan geschilderd, bewaard te Bazel, Bern en Lübeck; ook Holbein heeft er een getekend. Anthonis de Roovere van Brugge, † 1482, schreef er een gedicht over, Van der Mollenfeeste:
Legaten, bisschoppen, dekens, officialen,
Prochiepape, Predicare, Jacopijn,
Freermineuren, Vrouwenbruers ende Augustijn,
Piresters, Clercken ende Meesters wijs
Trecken ter feesten te mollengijs.
In de hal van het stadhuis te Haarlem vindt men de afbeeldingen van de graven van Holland; de rij wordt gesloten door de dood:
Ghij hollantsche graven hier al ghemeene,
Ghij gravinnen, ghij voochden
Maer syt an mijnnen dans getreden....
Ook waren er getijboeken met dodendansen als randversiering, soms met gedichtjes er bij. Zo zijn er ook gedrukt bij Thielman Kerver te Parijs. Zijn uitgave van 1509 heeft 66 afbeeldingen met Ned. bijschriften. Zo de Hertoginne:
Het si edel of oeck buer,
Wi moeten al in ene scuer.
Onder de talrijke geschriften over de Dodendans: - Abraham van Sta. Clara, De kapelle der dooden, of de algemeene doodenspiegel.... 2e dr. 1741. 68 fraaie kopergrav.
- Lydius, J., Vrolcke uren, ofte der wysen vermaeck. (in dicht). Dordr., 1640.
- - Hetz. werk. 2e dr. ond. d. tit.: Vrolicke uren des doodts, enz. Met 11 fraaie grav. d.S. Savry.
- Rusting, S. v., Het schouw-toneel des doods; waar op na 't leeven vertoont wort de doot op den throon des aard-bodems, heerschende over alle staatten en volkeren (in dicht). Verçiert met dertig zinnebeelden. Amst., 1707. m. titelpr. en 30 grav.
- Wolschaten, G. v., De doodt vermaskert met des weerelts ydelheyt. (Het masker van de doodt.) Verciert met de constighe belden van den vermaerden schilder Hans Holbeen. Antw., 1654.
Een geheel andere betekenis heeft Starings berijmd sprookje De Doodendans; dit is de oude overlevering:
De Kerkhof roert zich; graf bij graf,
Wier diep zich openspert:
't Is Uitgaansnacht voor elken Doô,
Die tot Geraamte werd.