Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
dam, deed een reis naar Spanje en Portugal; trouwde daarna tegen de zin van zijn ouders en werd concierge op Brederodes Kasteel Batenburg (Batestein) te Vianen, maar verhuisde ± 1542 reeds naar Haarlem en werd er plaatsnijder. Om de kerkvaders te verstaan, leerde hij L. op 30-jarige leeftijd. Uit zijn eerste geschriften blijkt reeds zijn strijd tegen misbruiken in de R.K. kerk, maar ook dat zijn vrijheids-liefde zich niet verenigen kan met het Calvinisme. Bewondering der Klassieken bracht hem tot vertalingen, o.a. van D'eerste twaelf boecken Odysseae, 1561, en van 50 novellen uit de Decamerone. In 1561 werd Coornhert notaris, in 1562 secretaris van Haarlem. Hij kantte zich in 1566 tegen de Beeldenstormers en tegen Hendrik van Brederode, maar in 1567 werd hij evengoed gevangen gezet op de Voorpoort. Vrijgesproken, maar balling, van 1568-'72 te Kleef en Xanten. Dan secretaris der Staten van Holland op aanbeveling van de Prins, maar nu opnieuw uitgeweken voor Lumey en weer te Xanten, 1572-'77. Dan weer notaris te Haarlem. In al deze jaren schreef hij stichtelijke verhandelingen, zinnespelen en een stichtelijk liedboek, 1575. Verder zijn Comedie van Israel, ‘vertoonende Israels sonden ende verlossinge’, bedoeld als waarschuwing voor de Nederlanders; 1575. Na 1577 werkte hij onverdroten door met pen en woord: hij hield twistgesprekken met Calvinistische predikanten, o.a. in 't Groot Auditorium te Leiden. Maar vooral werkte hij aan een groot aantal betogen en strijdschriften als een Christelijk-Stoïcijns wijsgeer. Zo vertaalde hij in 1585 De Consolatione Philosophiae, Van de Troost der Wijsbegeerte, het beroemde geschrift van Boëthius; zijn vrouw was in 1584 gestorven. Nu ook schreef hij zijn hoofdwerk Zedekunst, dat is Wellevenskunste, 1586, ‘de eerste zedeleer in enige nieuwere taal’ (Verwey), ‘in een bewonderenswaardig Nederlandsch’. Toegewijd aan Spieghel. In 1587 wilde hij zich te Delft vestigen, maar de burgemeesters lieten hem niet toe en zo trok hij naar Gouda. Daar werkte de dichterlijke godgeleerde leek voort aan zijn werk der verdraagzaamheid. De spreuk van deze humanist was Weet of rust. Met Marnix was hij de grondlegger van het Nieuw-Nederlandse proza. Maar hoofdzaak voor hem bleef zijn ganse leven lang het geloof; bij al zijn strijd heeft hij zich nooit van de R.K. kerk losgemaakt, al veroordeelde hij nog zo zeer de kettervervolging en gewetensdwang, al stond hij dichter bij het nieuwe dan bij het oude geloof. Tegenover Calvijn was hij overtuigd, dat de mens bekwaam is tot alle goed. En in zijn Zedekunst wordt Christus niet genoemd, maar wel Seneca en andere wijsgeren. Maar in zijn Hert-Spieghel Godtlijcker Schrifturen wordt Christus ‘de Waerheit selve’ genoemd en is de Bijbel het boek, ‘claer ende duydelyck’. In zijn gedichten hield Coornhert zich aan het oude maatloze rederijkersvers. In een zeer lange reeks van geschriften heeft hij zijn eigen opvatting verdedigd tegen ieder en vrijheid van gedachte geëist voor ieder. Luthersen, Doopsgezinden, Gereformeerden, Roomsen, veroordeelden hem allen als iemand, die God noch kerk had. Tegen het Wonderboeck van David Joris schreef Coornhert zijn Kleyn Munster; beantwoord met een Verantwoordinghe van David Joris. Spieghel schreef zijn grafschrift: Hier rust Diens lust en vreught was deught en 't waer, hoe swaer 't oock viel. (St. Janskerk, Gouda.) Coornhert gaf ook een bundel emblemata uit: Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tijdlicke Have; de bijschriften zijn sonnetten, maar met de oude rederijkersverzen; 1585. Studie over Coornhert en zijn Wellevenskunste door Dr. J. ten Brink, 1860; opgedragen aan Potgieter. Geeraerdt Brandt getuigde van hem: Twee pesten hebt gy met uw pen te rug gedreven:
Het noodlot van Kalvijn, den mutsaart van Geneven.
Maar de orthodoxe tegenstanders scholden op voorbeeld van Calvijn zelf hem uit voor ‘Hollantsche Boeve, Rasenden Hondt, Onbesneden Goliath en Judas’. Zijn staatkundige, godsdienstige en zedekundige traktaten en pamfletten (kijfboecken) vullen 3 folianten, 7000 kolommen druks. Spieghel schreef bij 't verschijnen van Coornherts Recht Ghebruyck een naamdicht: Die rijk en milt is,
laat sich hier merken.
Vol kaarsen der kennis,
die opentlick lichten,
Koorn, wijn en voetzel,
tot 's gheest versterken
Hertelijk uytdeelende,
om elck een te stichten.
Coornherts Odysseia in 1939 opnieuw uitgegeven in de Bibl. der Ned. Letteren als De Dolinge van Ulysse, boek I-XVIII. In 1941 verscheen ook Coornherts spel van De Rijke Man in de Noordned. Rederijkersspelen van N. v.d. Laan. In 1941 kwam een studie over Coornhert van H. Bonger; in 1942 ook een nieuwe uitgave van Zedekunst, met aantekeningen | |
[pagina 102]
| |
van Dr. Becker. In 1946 De comedies, proefschrift van P. v.d. Meulen. F.D.J. Moorrees schreef 1887 Coornhert de Libertijn; Prof. B. Becker gaf in 's Rijks geschiedkundige Publicatiën uit Bronnen tot de kennis van het leven van Coornhert, 1928. Van 1941 is het proefschrift van Dr. G. Kuiper over de Bronnen van Coornhert, Cornelius Valerius en S.B. Morzillus. |
|