Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Conrad Busken Huet]Busken Huet, Conrad -, 1826-'86, geb. te 's-Gravenhage uit een Nederlands geslacht. De refugié Gédéon Huet had zich in 1689 in ons land gevestigd. Conrad studeerde in de godgeleerdheid onder prof. J.H. Scholten, de Moderne hoogleraar. Huet werd 1851 predikant bij de Waalse kerk te Haarlem; nam ontslag 1862 met een Afscheidsrede, die in druk werd uitgegeven. Nu kwam hij aan de redactie van de Opregte Haarl. Ct. In 1863 werd hij lid van de redactie van De Gids, die hij met Potgieter verliet in 1865, naar aanleiding van 2 artikelen van Huet in het Decembernummer van 1864. zie Avond aan het Hof. Van 1866 is zijn Ongevraagd Advies, een geschrift tegen de Moderne Richting. Van 1868-'72 was Huet redacteur van de Java-Bode, sedert 1871 op een traktement van ƒ24000. In 1873 stichtte hij zijn eigen Algemeen Dagblad van Ned. Indië; hoofdredacteur 1872-'76; Europees correspondent te Parijs, 1876-'86, onder ps. Fantasio. De overtocht naar Indië in 1868 was bekostigd door de toen conservatieve Ned. Regering; de liberaal Busken Huet aanvaardde de opdracht tot het samenstellen van een verslag over de breideling van de drukpersvrijheid. Zelfs zijn grote vriend Potgieter wist niet wat er gaande was. Als schrijver werd hij de grote prozaïst en criticus, die Sainte-Beuve en Taine als voorbeeld nam. Zijn voornaamste werken zijn: Litterarische Fantasiën en Kritieken, 25 delen; Het Land van Rembrand, Het Land van Rubens, Parijs en Omstreken, 1878, Van Napels naar Amsterdam, 1877; dit zijn beschavingsgeschiedenissen van grote betekenis; Lidewijde, roman; Brieven over den Bijbel, de inleiding tot de moderne theologie, 1858, voor ontwikkelde leken; Ada van Holland, 1866. Hij was begonnen als Thrasybulus (Gr. = Koenraad) met een bundeltje schetsen Groen en Rijp, 1854. Daarop volgden in 1858 de Overdrukjes onder eigen naam. De Brieven over den Bijbel werden gewisseld tussen Machteld en haar verloofde Reinout; de rechtzinnigen achtten ze god- | |
[pagina 81]
| |
deloos. In deze tijd begonnen ook de letterkundige kritieken; de eerste was over Vosmaers Studie van het Schoone, 1857. Van 1860 op '61 hield hij 9 voordrachten over de Letteren tijdens de Bataafse Republiek; een er van was Daags na het Feest. Zijn beoordeling van Bilderdijk verscheen in de Ned. Spectator, 1860. Als redacteur van De Gids kreeg Huet een letterkundige afdeling onder de titel Kroniek en Kritiek. Nu werd hij de grote vriend van Potgieter, die meer en meer de kritiek aan hem overliet. De Gids werd weer ‘de Blauwe Beul’: Withuys, Bogaers, Ter Haar, Van Lennep moesten Huets scherp oordeel ondergaan. Ook lichtte hij voor in het veld der buitenlandse letteren; Uhland, George Eliot, George Sand. Alles in het beste proza, dat tot toen geschreven was. Tevens hield Huet zijn wekelijkse toespraken in de Haarlemse Concertzaal tot de leden van zijn vroegere gemeente. In 1864 gaf hij een bloemlezing uit Potgieters Proza. Huet getuigde er van, dat Potgieter geloofde aan de wedergeboorte van Jan Salie; hij zelf was dit vertrouwen kwijt. Toen reeds bleek zijn geringschatting van de Hollandse natie, die zich in Het Land van Rembrand nog veel sterker toonde. Na het afscheid van De Gids wijdde Huet zich geheel aan de letteren: Poot, 1865, Multatuli, 1867; Klaasje Zevenster, 1866, onder de titel Ernst of Kortswijl. In 1868 kwam zijn eigen roman, een navolging van Feuillet en Dumas, Lidewyde; zie daar. In 1868 ging hij naar Indië; Huet verwachtte niets meer van de Ned. liberalen en wenste vrijheid, om eindelijk vrijuit zijn mening te zeggen. Hij schreef de romans Robert Bruce's Leerjaren en Jozefine, 1875; een bloemlezing uit zijn hoofdartikelen waren de Nationale Vertoogen. Vooral daarin tastte hij de tekortkomingen der Liberalen aan; alleen in een betere kieswet zag hij heil. In 1876 trok hij over Italië en Nederland naar Parijs. In 1877 verscheen zijn reisverhaal Van Napels naar Amsterdam. Te Parijs ging hij voort met zijn kritieken, geschreven voor zijn Indische krant onder ps. Fantasio, en voor De Gids. In die Europeesche Brieven voor zijn Indisch blad schreef hij in 1885 een artikel, beledigend voor koningin Emma. De redacteur, Joost L'Ange Huet ging voor deze majesteitschennis een jaar de gevangenis in. Ook schreef hij zijn Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter, 1877; Parijs en Omstreken en Het Land van Rubens, 1879 en ten slotte Het Land van Rembrand, 1882-'84. Toch is Huet het belangrijkst als de grote criticus van Ned., maar ook van F., E. en D. werken, en van Vergilius. Hij prees Geel en Potgieter, Beets en Mw. Bosboom. Zijn opvatting van de kritiek is doorgaans hoog en zijn levendige stijl boeiend. Het Land van Rembrand ook is een schitterend werk, maar er is geen geestdrift in voor het verleden. Ook voor het heden voelde Busken Huet niet; hij vond meer geest in De Lantaarn dan in De Nieuwe Gids. Toch hebben de mannen van Tachtig hem gewaardeerd. Huet kwam niet in Nederland terug; hij ligt begraven op Mont-Parnasse te Parijs. De Brieven van Busken Huet aan Potgieter zijn uitgegeven 1890; die van Potgieter aan hem verschenen in 1901-'2. Verder: Huet, Brieven aan Potgieter, uitgegeven door Albert Verwey, 1925. Studie over Busken Huet van J.B. Meerkerk, 1911; door Dr. A.G. v. Hamel in Mannen van beteekenis, 1886; door J. Saks, Potgieter en Huet, 1927; door Gerben Colmjan 1944; door De Vooys, 1949. |
|