Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Mr. Willem Bilderdijk]Bilderdijk, Mr. Willem -, 1756-1831, geb. te Amsterdam, zoon van Isaak B. en Sibilla Duyzenddaalders, Orthodox-Christelijk van opvatting. Zijn vader was dokter; zijn praktijk verliep, maar hij kreeg een goedbezoldigd ambt bij de belastingen met een druk kantoor tot ergernis van moeder Sibilla. In huis was 't niet prettig en de jonge Willem zat er door een ongeluk aan zijn voet van zijn 6e tot 16e jaar als gevangen. In die jaren studeerde hij L. en Gr., moderne talen, wiskunde enz. enz. Het waren | |
[pagina 50]
| |
bittre stonden
In mymrend zelfgevoel
of twisten met mijn lot.
Maar in die jaren wijdde hij ook zijn aandacht aan de dichtkunst. In 1776 werd hij boekhouder bij zijn vader. Maar in dit zelfde jaar kreeg hij ook de gouden erepenning voor zijn gedicht De invloed der Dichtkunst op het Staetsbestuur van 't Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid verkregen. En in 1777 voor De waere liefde tot het Vaderland, wederom met gedachten, ‘aan de Ouden ontleend’; het woord Patriot is nog een erenaam. Cornelis van Hoogeveen nam met zijn dichtgenootschappers het werk onder handen; zij ‘verbeterden’ tal van plaatsen in het gedicht; Bilderdijk moest toegeven, maar werd nu nòg meer bewonderd. Hij kwam in kennis met De Lannoy, Uylenbroek, Feith e.a. Zijn portret werd opgenomen in het Panpoëticon Batavum; hij werd lid van ‘Letterkunde’; hij bezong de dood van Pater. In 1779 won hij de prijs over Het Verband van Dichtkunst en Welsprekendheid met de Wijsbegeerte en ging hij daarbij Van Alphen te boven. Dan vertaalde hij Oedipus Tyrannus van Sophokles in alexandrijnen. In 1781 kwam een bundel minnepoëzie zonder naam Mijn Verlustiging, van hartstochtelijke zinnelijkheid, voor 't merendeel vertalingen of bewerkingen van klassieke voorbeelden, gewijd aan ‘Cinthia’, met een beroep op ‘'t heilig zilverblank der reine deugd’. Zie ook Galante Dichtluimen. In Mei 1780 werd hij student in de rechten te Leiden. In 1781 werd hij wederom bekroond met een prijsvers op Onze Voorvaders en kwam de tweede, wederom naamloze druk van de Verlustiging. Feith werd zijn grote dichterlijke vriend; tot 1785; zie Feith. Bij zijn promotiefeest in 1782 werd op de Prins gedronken, ‘aan wien onze vrijheid hangt’. In November was hij advocaat in Den Haag. Weldra was hij er, naar zijn eigen mening afstammeling van de graven van Kleef en de heren van Teisterbant, de pleitbezorger voor vervolgde Prinsgezinden; bekend werd hij als de verdediger van de Rotterdamse visvrouw Kaat Mossel, 1785. Bilderdijk had een liefdesbetrekking met Anne Luzac uit Leiden, verheerlijkt als Chloë. Maar Catharina Rebecca Woesthoven, Odilde, uit Den Haag werd zijn vrouw; het huwelijk werd 21 Juni 1785 in de Oude Kerk te Amsterdam ‘in alle stilligheid'’ gesloten. Zijn vader, Berkhey en Kumpel maakten bruiloftsdichten. Maar het huwelijk bleek een mislukking. Bilderdijk kwam tot de overtuiging, dat hij van vorstelijke afkomst was. Als heer van Teisterbant dichtte hij in 1789: Verdrukte onnoozelheid,
in hut en troongewelven,
zie daar, waarvoor dit bloed
sints zes paar eeuwen vloeit.
Bij de inval der Pruisen in 1787 vergezelde hij als afgevaardigde van Willem V de aanvoerder, de hertog van Brunswijk. Op Mijn Verlustiging was in 1785 een nieuwe bundel minnepoëzie zonder naam gevolgd, Bloemtjens. Daarnaast waren de romancen gekomen: Olinde en Theodoor, 1785, d.i. Catharina Rebecca en Bilderdijk; Elius, ± 1786, d.i. de Zwaanridder, de voorvader van Bilderdijk, die de bedreigde erfdochter van Teisterbant, belegerd te Nijmegen, ontzet; de stamvader van de Nassau's en van Bilderdijk. Van Alrik en Aspasia, romance van Feith, maakte hij een parodie; van Ridder Sox, boertige romance van Voltaire, leverde hij een vrije navolging, 1793. Daarnaast hield hij zich bezig met vertalingen van de klassieken: Theokritus, Tyrtéus, de Ilias, De Dood van Edipus van Sophokles. Na de komst der Fransen in 1795 weigerde Bilderdijk de eed van trouw aan 't nieuwe bewind; hij moest binnen 24 uur Den Haag verlaten. Hij trok per schuit over Leiden naar Amsterdam, vandaar naar Groningen; op 3 April kwam hij er aan, op 6 Mei moest hij de stad verlaten en trok hij uit het land, vooreerst naar Hamburg. Zijn verbanning was meteen een verlossing: het ging niet langer met Catharina Rebecca en ook niet met de schuldeisers; bij zijn vlucht liet Bilderdijk een schuld achter van ƒ18000. In zijn gedichten is hij de ongelukkige balling; die stemming is in de Treurzang van Ibn Doreid, uit het Arabisch vertaald, ‘zij het niet rechtstreeks’. Van Hamburg trok Bilderdijk naar Londen. Zijn vrouw moest haar inboedel verkopen en kleiner wonen. Maar reeds had Bilderdijk te Londen kennis gemaakt met Katharina Wilhelmina Schweickhardt, de dochter van een D. schilder, die tot 1786 ook op de Prinsegracht in Den Haag gewoond had; op 18 Mei 1797 tekende hij in zijn bijbel aan: uxorem accepi, d.i.: ik heb tot vrouw genomen...... Met die vrouw woonde hij sedert 1797 te Brunswijk, waar hij het nodige verdiende met lesgeven. Zij was nu Mevrouw van Heusden. Nu diende de eerste vrouw een eis tot echtscheiding in; M.C. van Hall was haar advocaat, Kinker die van Bilderdijk. De eis werd 1802 inge- | |
[pagina 51]
| |
willigd wegens kwaadwillige verlating. De zoon Elius bleef bij de moeder, de dochter Louise bij de vader. Sedert 1798 woonde de tweede vrouw bij hem in en is zij met onuitputtelijke liefde alles voor hem geweest. Het waren zeer moeilijke jaren in Brunswijk. Maar er kwam een eind aan. Jeronimo de Vries en Van Hall stelden voor, dat Bilderdijk voordrachten zou houden voor de ‘Bataafsche Maatschappij’; zij werden in commissie benoemd met Helmers, Kinker en Mr. Abraham Verheul. Bilderdijk kwam aan boord van de tjalk ‘De Hoop’ in 1806 in 't Vaderland terug: 'k Heb dan met mijn strammen voet
Uit den ongestuimen vloed
Hollands vasten wal betreden;
'k Heb mijn kromgesloofde leden
Op zijn bodem uitgestrekt......
Hij ging te Leiden wonen; Pieter van Winter schonk ƒ1000; enkele leden der Bataafsche Mij. samen ƒ875. Bilderdijk wees het lectoraat voor de Bataafsche Maatschappij van de hand; Siegenbeek weigerde voor hem op te staan als secretaris van ‘Letterkunde’; als professor wilde men hem niet. Zo was het een uitkomst, dat hij leermeester in 't Ned. werd van koning Lodewijk op een wedde van ƒ3000, later ƒ6000. Lodewijk werd door Bilderdijk in gedichten Hollands Tuinleeuw genoemd, ja zelfs Hollands Heiland. Ook droeg Bilderdijk aan hem het treurspel Floris V meer dan onderdanig op. Bij de Ramp van Leiden bood Bilderdijk de Ziekte der Geleerden aan als zijn aandeel in de steun; 't gedicht bracht ƒ1400 op. In 1811 moest de Desolate-Boedelkamer zijn zaken regelen; De Vries, Tydeman, Bussingh en Wiselius moesten weer bijspringen. In 1813 werd hij auditeurmilitair; hij nam weldra ontslag, maar kreeg een pensioen van ƒ1800, dat hij levenslang behield. Door voordrachten en werken trachtte hij door de moeilijke tijd te komen. Hij had tijdens de regering van koning Lodewijk de Ode aan Napoleon gedicht, 1806; bij de intocht van Napoleon te Amsterdam kwamen huldeverzen. Maar in 1811 was Napoleon ‘'s warelds beul’. Met Steenwinkel gaf Bilderdijk in 1811 de derde Partie van Maerlants Spieghel Historiael uit, maar zijn grote Geschiedenis des Vaderlands werd door de Censuur verboden. In 1813 stierf zijn zoon Elius, geprest als F. fuselier, in Beieren. In hetzelfde jaar kwam Da Costa voor 't eerst in zijn huis. In de jaren van zijn ballingschap en in de Franse tijd werd Bilderdijk de dichter van het geloof in de Goddelijke Openbaring en de strijder tegen de Verlichting. Met Feith knoopte hij 1812 de vriendschapsbanden weer aan. Doch met ‘de geest der eeuw’ kon hij het niet vinden, niet in Nederland, noch bij ‘Duitschlands domheid’, noch bij ‘het schaamteloos Albion’, noch bij ‘het Fransche helgespuis’. Overal zag hij achteruitgang en verval, overal vijanden om hem heen. In 1810 maakte hij zelfs een gedicht Op mijn vervolgers. Van zijn werk in de Franse tijd is het voornaamste: Urzyn en Valentyn, 1795, romance, tegenhanger van Elius; Aristus en Ismeene, 1795, idem, over Bilderdijk en zijn eerste vrouw; Graaf Floris de Vierde, idem; bewerking van Zangen van Ossian, 1795-1805; Mengelpoezy, 1798, met navolgingen van Ossian, ‘uit het oorspronkelijke zelf bewerkt’. In de voorrede reeds dan de verwachting: ‘Waarschijnlijk zullen deze bundels wel de laatste snik mijner Poëzij wezen’. Hierin de romance Urzyn en Valentyn. De Ondergang der Eerste Wareld, 1809-'10, uitgegeven 1820. De verhandeling van Van der Palm Over de Reuzen der Oude Wereld hielp hem aan de stof; 5 zangen waren weldra voltooid; toen kon Bilderdijk niet verder. Het werk is Ossiaans: ‘een Nevelheim vol schimmen’, met een ‘grootspraak die aan Jan Vos doet denken’. In 1808 schreef Bilderdijk in 3 dagen zijn treurspel Floris de Vijfde, dat vertoond zou worden bij de komst van koning Lodewijk te Amsterdam. Een week later was Willem van Holland gereed. Kort daarna kwam Kormak, dat de terugkomst van Odysseus behandelt. In 1808 verscheen ook de verhandeling over Het Treurspel, waarin het Griekse en het Franse klassieke drama bovenaan gesteld worden. Op verzoek van koning Lodewijk vertaalde Bilderdijk in 1809 Cinna van Corneille. Beter dan in epos en drama slaagde Bilderdijk als didactisch dichter, in de geest van Cats: Het Buitenleven, 1800-'2, navolging van l'Homme des Champs van Delille van 1800; De Mensch, 1804-'5, navolging van de Essay on Man van Pope; De Ziekte der Geleerden, 1806, leerdicht over pijn, spijsvertering, denkvermogen enz. Op het gebied der lyrische poëzie vertoont Bilderdijk zich van zijn beste zijde. Leidens Ramp, 1808. In 1813 begroette Bilderdijk de terugkomst van Oranje met geestdrift; de Souvereine Vorst zond hem in 1814 en 1815 geschenken voor zijn gedichten. Reeds in 1811 had hij zijn Afscheid (van het leven) voorgedragen in de Mij. van Wetenschappen; daarin de beroemde regels: | |
[pagina 52]
| |
Ach, de dagen
Onzer plagen,
Lieve broeders, gaan voorby.
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappy.
Het was, toen zijn poging tot toenadering tot Napoleon mislukt was. Toen deze ‘heldraak’ ‘opnieuw ten afgrond uitgebroken’ was, wekte Bilderdijk op tot de strijd met Krijgsdans en Wapenkreet. Maar hij was tegen de Grondwet, daar deze een herinnering was aan de F. omwenteling. In 1815 werd J.P. van Capelle tot hoogleraar benoemd; Bilderdijk gevoelde zich ten zeerste verongelijkt. En toen zijn leerling Da Costa in 1816 naar Leiden ging, volgde Bilderdijk hem in 1817. Daar waren nog zijn vrienden onder de professoren: Tydeman, vader en zoon, V.d. Palm, Siegenbeek, Kemper. Daar begon hij een privaat-college over Vad. Gesch. voor Da Costa, Capadose, Willem en Dirk van Hogendorp, Carbasius en Bodel Nyenhuis. Tot 1827 namen een 40-tal aan dit privatissimum deel: Groen van Prinsterer, Rau, Jacob van Lennep, Elout. Daar toornde Bilderdijk tegen de Grondwet, de Verlichting, de nieuwe wijsbegeerte, de rede, de volkswil; tegen Lamartine en Chateaubriand; tegen de Liberalen en vrijmetselaars; tegen de afschaffing der slavernij. De Liberalen kwamen tegen hem op, Kemper vooraan. Bilderdijk schreef de voorrede van de Eerezuil ter gedachtenis aan de Synode van Dordrecht van Ds. Schotsman. Hij verdedigde de Bezwaren tegen den geest der eeuw van Da Costa, 1823. In zijn geschrift Aan de R.K. dezer dagen, ook van 1823, wekte hij hen op om met de gelovige Hervormden te strijden tegen de ‘Deïsten’. Wiselius en Tydeman Jr., Van der Palm, Kinker, Siegenbeek kwamen tegenover hem te staan; pamfletten, spotverzen en parodieën verschenen tegen hem: zie Juriaan Moulin. In 1827 verhuisde Bilderdijk naar Haarlem. In zijn Leidse tijd gaf hij een aantal versbundels uit. Dat was al begonnen met de Winterbloemen, 1811, en de Affodillen (Doodsbloemen) in 1814. Van 1817 zijn de Nieuwe Uitspruitsels; van 1818 de 2 delen Wit en Rood (te zamen met zijn vrouw); van 1819 de Nieuwe Dichtschakeering; van 1820 Perzius Hekeldichten en Zedelijke Gispingen; van 1821 de Muis- en Kikvorschkrijg en een bundel Sprokkelingen; van 1822-'23 drie delen Krekelzangen; van 1824 twee bundels Rotsgalmen; van 1826 Navonkeling en Oprakeling; van 1827 Nieuwe Oprakeling en De Voet in 't Graf; van 1828 Avondschemering en Vermaking (d.i. testament); van 1829 Schemerschijn. Daarnaast kwam in 1817 het leerdicht De Dieren, waarin de geschiedenis van Adam en Eva uitvoerig verteld wordt en hoe de dieren hen dienden. Van 1817-'25 veel strijdpoëzie tegen de Liberalen; daarbij spotverzen op Van der Palm, Kinker, Borger en Van Kampen. Op Klyns treurspel Montigny kwam almede een spotvers: Ja, goede Klyn, gij meent het wel,
Maar verzen maken is geen spel;
Blijf liever aan het suikerkoken.....
En toen Feith in 1820 de oude Prinses Wilhelmina uitgeluid had, dichtte Bilderdijk een spotdicht op die Lijktranen: Ja, schrei, mijn goede Feith, schrei door!
Geen traantjen gaat er van te loor....
Maar er was in al die bundels ook veel ander werk, zo als de beroemde Uitvaart van 1827. Van grote betekenis is het politieke werk van Bilderdijk geworden; de ‘Christelijke’ staatspartijen leefden bij zijn beginsel. En op godsdienstig gebied is hij de man, die de stoot gaf aan het Réveil. Scherp is zijn oordeel over andersdenkenden: de laffe en altijd onkiese pen van Juffrouw Wolff; Richardson ‘de gevaarlijkste aller vergiftmengeren’; Jan Wagenaar. 1789: Een schrijver van beroep,
die, aangespoord door 't voordeel,
Slechts schaars de stof zijns werks,
en nooit zijn taal verstond.
Van der Palm is ‘tijdslaaf zonder eer, steeds draaiend naar den wind’; Kinker heeft een ‘verdorven hart en dom vooroordeel’; Borger is ‘slecht en domkoppig’; N.G. van Kampen heeft een ‘varkenssnuit’ en ‘Judaswenkbraauw’; Loots is een ‘gemeene karel zonder geboorte of opvoeding’; de Letteroefeningen heten ‘Lasteroefeningen’. Van zijn eigen moeder getuigde Bilderdijk, dat zij hem het leven tot een vloek maakte. Siegenbeek was een ‘taalbederver’. Pitt is ‘een ellendig verstand en bijna zoo'n wurm als Van der Spiegel plag te wezen’. Schiller heet ‘een Dweeper, wiens beste bladzijden hem een plaats in het dolhuis verdienen’. Op taalkundig gebied schreef Bilderdijk: Verhandeling over het letterschrift; Taalen Dichtkundige Verscheidenheden, in 8 delen; Geslachtlijst der naamwoorden, 1822; Nederduitsche Spraakleer, 1826. Hij gaf Hooft, Huygens en Antonides uit. Zijn aantekeningen voor het Leidse privatissimum werden later uitgegeven als de Geschiedenis des Vaderlands, een groot werk in sterk Anti-Patriotse zin, met verheerlijking der grote Oranjes, met minachting voor de kooplieden, die de Staten | |
[pagina 53]
| |
vormden; Prins Willem is ‘de grondlegger der ware gezuiverde Kerk’; Oldenbarnevelt is een misdadiger; Willem II is van een ‘waarachtig edele inborst’; Jan de Witt is een ‘hals’. Bilderdijk gaf in 1785 De Geuzen van Onno Zwier van Haren ‘verbeterd’ uit, en droeg dit Vaderlandsch Dichtstuk op aan Prins Willem V. Bijdragen tot de Tooneelpoëzy, 1823; opstellen over Aran en Titus van Jan Vos; over de Cid; over Pietjen en Angenietjen en over de Tyranny van Eigenbaat. Met Mw. Bilderdijk te zamen: Wit en Rood, bundel gedichten in twee delen, 1818, na de Vaderlandsche Uitboezemingen van 1815, opgedragen aan den koning, nu Willem I, door twee hartlijke Onderdanen,
Wier ziel, geheel aan U verpand,
Voor de eer van Uwen scepter brandt.
De Rouwzangen ‘ter Nagedachtenis van Julius Willem Bilderdijk, op zijn zeetocht overleden 1818’, werden te Amsterdam uitgegeven in 1837. In 1835 verschenen zes luimige brieven aan zijn enige zuster, geschreven in 1788 en '89, als Dichterlijke Uitspanning. Zo waren ook reeds in 1832 afzonderlijk uitgegeven Het Nicotiaansche kruid (1827) en Uitzicht op mijn Dood (1828), voorafgegaan door een Levensbericht ‘van een oud vriend’. Brieven van Bilderdijk, in 5 delen, in 1836 en '37 door W. Messchert te Amsterdam met behulp van zijn vrienden Da Costa en De Clercq. Zijn gericht aan Ds. Outhuys, Rhijnvis Feith, Baronesse de Lannoy, P.J. Uylenbroek en vele anderen. Deel IV bevat alleen brieven aan Da Costa. Deel II bevat vooral de brieven aan Jeronimo de Vries, die ook de inleiding tot dit deel opstelde. Bilderdijks zegel vertoonde de letters HKTOB, d.i. Heusden, Kleef, Teisterbant, Orsini en Bilderdijk. In de opdracht van Urzyn en Valentyn staat de verzekering, dat zijn geslacht van de eerste dezer helden en dat het geslacht van Katharina Rebecca Woesthoven van de ander afstamt, 1795. Rechtstreekse volgelingen waren Mw. Bilderdijk en Da Costa; onder zijn sterke invloed stonden Wiselius, Beets, Hasebroek, Kneppelhout, Ter Haar, Ten Kate, Hecker, v.d. Hoop, Alberdingk Thijm en Engelen. - Drost en Heije, Hofdijk en Meijer, Oltmans en Potgieter stoorden zich niet aan hem; Bakhuizen viel hem aan. Hij werd bovenmatig vereerd door de orthodoxie en scherp aangevallen door Vosmaer, Huet en Multatuli. Na 1850 nam zijn invloed af ook bij zijn geestverwanten, die Vondel, bij anderen, die Da Costa hoger stelden. Gedichten op Bilderdijk: Beets, Lijkzang op Mw. Bilderdijk; Hasebroek; Da Costa; Alberdingk Thijm; Lesturgeon. Lulofs dichtte een sonnet op Bilderdijks dood: Een zon verdween aan Neerlands hemeltransen;
't Herdenken slechts blijft ons van hare stralen.
En duister heerscht daar, waar zij eens mogt pralen.... A. de Jager gaf in 1847 uit: Invloed van Bilderdijks dichtwerken op onze taal; Mr. A. Bogaers in 1878 het Woordenboek op Bilderdijks dichtwerken. Overzicht van het Leven en de Werken van Bilderdijk, door Da Costa, 1844. In 1859 gevolgd door De Mensch en de Dichter, bij de uitgave van De Dichtwerken in 15 delen. De Brieven aan M. en H.W. Tydeman verschenen 1866. Ds. ten Brummeler Andriessen gaf de brieven uit aan de eerste vrouw in Bilderdijks Eerste Huwelijk, 1873. Da Costa schreef Bilderdijk herdacht, 1856; Wap gaf zijn werk over Bilderdijk in 1874; Dr. Kollewijn zijn standaardwerk in 1891. Van groot belang waren verder de artikelen van Huet in de Litt. Fant. en Kritieken, van Multatuli in de Ideën en die van Vosmaer in de Vogels van Diverse Pluimage. Verder H. Bavinck, Bilderdijk als denker en dichter, 1906. Dan Gust. v. Elring Een Dichterstudie, 1908. In het Stedelijk Museum van Amsterdam werd 1906 een Bilderdijktentoonstelling gehouden; Willem Kloos en Gust. v. Elring gaven bloemlezingen uit. In de Universiteitsboekerij van Amsterdam werd een Bilderdijkmuseum ingericht. Verder schreef Kollewijn 2 deeltjes Zwolsche Herdrukken en bezorgde Kat een bloemlezing uit de Gewijde Poëzy. In 1906 kwam een grote Bilderdijkcommissie tot stand, om de dichter te huldigen, samengesteld uit leden van Christelijk-Orthodoxe, R.K. en Liberale richting. Deze gaf een grote bundel verhandelingen uit, het Gedenkboek, waarin: Dr. H.C. Muller, J. Postmus, Prof. M.C. Nieuwbarn, Jan te Winkel, Dr. J.C. Breen, Mr. Th. à Th. v.d. Hoop, A. Brummelkamp en C.W. Wormser hem beschouwen als dichter, Calvinist, wijsgeer, taalgeleerde, geschiedkundige, advokaat, profeet en humorist. Bilderdijks familie wordt er in behandeld door Mr. M.W.L.S. Bilderdijk. In 1943 Bilderdijk, dichterlijke zelfbeschrijving, keuze uit zijn korte gedichten, door J. Wille. - Van 1929 J. Smit, Bilderdijk et la France; van 1933 R. Schokker, Bilderdijk en Duitschland. |
|