Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Jacobus Bellamy]Bellamy, Jacobus -, 1757-'86, uit Vlissingen; zijn vader was een Zwitser, lijf-knecht bij Hurgronje, raadsheer. Later werd de vader kommies en trouwde hij met Suzanna Hoefnagel, een Walcherse boerin. Hij stierf vroeg, zodat Jacobus verder opgevoed werd door zijn grootvader Bellami, die ook lijfknecht geweest was. Jacobus werd 1772 bakkersknecht. Hij maakte ook verzen, die de aandacht trokken van Ds. Te Water. Die stelde hem in staat, zoveel te leren, dat hij in 1782 naar Utrecht kon gaan als student. Twintig heren verbonden zich tot een jaarlijkse bijdrage van 2 tot 8 Zeeuwse rijksdaalders; daarbij kreeg hij een beurs van ƒ300. In Maart 1782 vertrok hij naar Utrecht; hij had niet eens afscheid kunnen nemen van Fillis. Nu was hij dus student in de godgeleerdheid. Hij | |
[pagina 42]
| |
was er de krijgszanger, die aldaar tot zijn volle ontwikkeling kwam: Wij dragen aan de sterke heup
Een scherp en blinkend zwaard.....
Hij werd er ook de minnezanger; zijn beminde was Francina Baane: Mijn Fillis' aangezicht is rond,
Haar voorhoofd glad en hoog verheven;
De wellust schijnt op haren mond,
De min in haar gezicht te leven....
In Utrecht kwam hij in de kring van Dulces ante omnia Musae, de dichters Hinlópen, Rau, Ockerse, Carp en J.P. Kleyn, die hem in kennis brachten met de Engelse en Duitse geschriften, o.a. met Richardson. Zij leerden hem beter de dichterswereld kennen; uit zichzelf was Bellamy reeds te Vlissingen vervuld met liefde voor de natuur in stille nachten en alle andere tedere gevoelens. Zij wijdden hem verder in in de schoonheid van Sterne en Ossian, van Gessner en Gleim, van Bürger en Hölty. Zo kwamen in 1782 reeds zijn Vaderlandsche Gezangen en de Gezangen mijner Jeugd, onder ps. Zelandus, minneliederen. Bellamy kwam ook bij Ds. Van der Palm te Maartensdijk, bij Ondaatje vooral, en bij andere Patriotten. Hij schreef dicht- en prozastukken in de Poëtische Spectator, aan de kritiek gewijd, 1784-'86. Bellamy, onder invloed van Jung Stilling, streek er het vonnis over de dichtgenootschappen. Hij leerde beseffen, dat ‘losheid, waarheid, natuur’ de vereisten zijn voor de dichtkunst. Reeds voor zijn komst te Utrecht had hij de aandacht op zich gevestigd door gedichten in de Post van den Neder-Rhijn, ook onder ps. Zelandus. Nu werd vooral Kleyn zijn raadsman. Hij beoefende het rijmloze vers, ook om de dichtgenootschappen te laten zien, dat de welluidendheid van een gedicht niet afhangt van het rijm. Met geestdrift dacht Bellamy aan een gewapend en geoefend volk; hij maakte een vers op de gewapende burgerij en zond het aan De Post van den Neder-Rhijn. Zijn Vaderlandsche Gezangen richtten zich tegen de Britten en tegen de Nederlanders, die vrede met Engeland wilden. Hij verheerlijkte Het Vaderlandsche Meisje en De Vaderlandsche Jongeling; in 1785 kwam de 2e druk. Van 1783 is zijn Brief aan Van Alphen, waarin hij opkomt tegen de ‘poetische gasthuizen’, de dichtgenootschappen. Hij nam met zijn vrienden zelf de kritiek ter hand in het tijdschrift: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart, 1784-'85, een verzameling van stukken in allerlei vakken van studie als voorbeelden; in proza en in poëzie, voor een groot deel van Ockerse, wat het proza betreft, de gedichten van Bellamy, enkele van Antoinette Ockerse, Kleyn en Rau; van de laatste de romance Ewald en Elize, van Bellamy de vertelling Roosje. De verzen meest rijmloos en Anacreontisch. Zo ook in zijn laatste bundel Gezangen, 1785. Bellamy was de leiding gevende criticus geworden. Sedert 1784 liet de gedachte aan de dood Bellamy niet meer los; op 11 Maart 1786 is hij in Hinlopens armen ontslapen; op 15 Maart werd hij bij fakkellicht begraven in de Nicolaaskerk te Utrecht. Diepe droefheid heerste in de kring der vrienden: Der Barden liev'ling was hij,
Een zonnestraal zijn lied.
(Kleyn).
Aagje Deken schreef een groot rouwdicht: ‘Traanen gestort bij het Overlyden van den Uitmuntendsten Dichter’. Hij had inderdaad de onnatuur en de deftigheid in de poëzie naar vermogen bestreden; bezieling was van hem uitgegaan; zijn gedichten en zijn kritiek waren een voorbeeld. De leden van de kunstenaarskring van Bellamy komen alle voor in het Dichter-Album van J.P. Kleyn; zie daar. Uitgegeven 1890 door Hasebroek. Tot zijn navolgers behoren Van der Woordt, Heron, Van Sonsbeeck, Gerrit van Lennep; ook is Bellamy's invloed in de Minderjaarige Zangster van Kinker, 1785 en in de Gedichten van Clarisse, 1792. Van der Palm schreef Herinneringen aan Bellamy; Van Vloten gaf Nagelaten Brieven en Papieren uit. In 1822 gaven W.A. Ockerse en zijn vrouw een overzicht van zijn leven en werken uit als een Gedenkzuil op zijn graf; het boek werd opgedragen aan Francina Baane. Vier Zeeuwse studenten plaatsten in 1825 een gedenksteen in de Nicolaaskerk te Utrecht; in 1881 werd een gedenksteen onthuld in zijn geboortehuis te Vlissingen en schreef Johs, Dyserinck Ter Nagedachtenis. Het proefschrift van Dr. J. Hoeksma over Bellamy is van 1903. Van 1917 Leven en Werken van Bellamy van Dr. J. Aleida Nijland. |
|