Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Antwoord op een brief uit Parijs.Ga naar voetnoot1)Eindelijk heb ik hem gezien, mijn vriend, gezien en bewonderd! Het monster van Bleekloo, de aangebedene, de gevierde, de hoop van allen die nog niet wanhopen aan den goeden smaak en den echten geest der hollandsche schilderschool; van allen die nog gelooven in het dunne coloriet van van dijk en het krachtig penseel van frans hals. Hoe zal ik u een denkbeeld geven van zijn manier, van zijn talent, ik die het Vaticaan niet gezien heb, en dat nog wel aan u, die geen der naaischolen van Bleekloo te vinden weet; of zeg mij, kunt gij vergelijkingen maken tusschen de vermoedelijke bekwaamheden der verschillende echtgenooten van de verschillende naaivrouwen blok, over den kant, preveilie en anderen? Neen voorzeker, gij weet niet, dat noch de man van jufvrouw over den kant, noch die van jufvrouw blok, noch die van jufvrouw preveilie, noch zelfs die van naatje de zoom, nooit ofte nimmer het penseel behandeld hebben, overmits deze geen van allen den maagdelijken voor den huwelijken staat hebben gewisseld; en toch hoog over het hoofd van jufvrouw de zoom zetelt het genie, zetelt de hoop des vaderlands, het is haar vader. Het is niet de kunstenaar, dien gij in hem groet, het is de kunst zelve. Nauwelijks heeft hij den ouderdom van acht en zestig jaren bereikt; welk een heerlijke dageraad gaat voor de hollandsche schilderschool op! - Helaas! ik weet niet hoe ik het u duidelijk zal maken wat wij in hem te wachten hebben, wat zijn talent karakterizeert, wat hem op de onbereikbare hoogte, die hij besteeg, geheel alleen doet staan, geheel geïsoleerd! En toch, ik wil het beproeven; ik wil het beproeven; want ik wil den Avondbode een vlieg afvangen, en het Handelsblad vooruit | |
[pagina 300]
| |
zijn. Ik wil u, in het hartje van Parijs, het vaderlandsche bloed van edelen trots doen gloeien, ja gloeien, ja tintelen, ja bruisen moet het! Gij zult weten wie onze Bleekloosche de zoom is, al zou ik ook aan de aesthetische beschouwing van zijn talent iedere uitboezeming van vriendschap en hartelijkheid ten offer brengen; al moest ook dit mijn geschrijf veel meer van een feuilleton in een der genoemde dagbladen, of van een artikel in den Letterbode hebben dan van een vertrouwelijken brief - al moest van bladzijde 1 tot bladzijde 4 toe, de zoom, de zoom, de zoom! uw lezende aandacht absorbeeren. Zoo ik begin met u te zeggen dat de zoom een monster is, zeg ik niet te veel. Hij heeft, als ik reeds zeide, pas acht en zestig jaren bereikt; nooit heeft hij een meester gehad; de natuur deed hem geboren worden met dat eigenaardige gevoel van 't schoone en verhevene, dat hy met zoo veel waarheid en kracht op het doek weet uit te drukken. Als een klein kind op school, teekende hij reeds zijn meester uit op de lei, met een pijp in den mond, en maakte hij patroontjes voor zijn zuster die uit borduren ging. Ook beschilderde hij niet zelden de deuren der pakhuizen en der nachtwachtsverblijfjes, met wit en rood krijt. Een voorbijganger vond hem met dit werk bezig en bewonderde de kracht van zijne schetsen. Die voorbijganger was zelf kunstenaar. Hij was huisschilder en glazenmaker. Weldra vertrouwde hij hem de kunst toe en wijdde hem in in de geheimen van het tempermes. Niet lang duurde het of de zoom begon zich op de uithangborden toe te leggen. Het eerst leerde hij koffiekannen en trekpotten schilderen; daarna werd hem zelfs de uitvoering van een glas bier toevertrouwd. Het opmerkelijkste was het schuim. Nooit had men zulk schuim gezien. Het was meer dan bierschuim: het was champagneschuim. Verbeeld u, mijn waarde! welk een verbeeldingskracht in een huisschildersjongen, wiens vader mandemaker was, en die dus, naar alle waarschijnlijkheid, nooit champagne had zien schuimen. Langzamerhand liet zijn neester hem toe ook wapens te malen: en hierin was het vooral dat zijn goede smaak uitschitterde. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid bracht hij alles tot het natuurlijke terug; alle leeuwen, geel met zwarte manen, gelijk de echte barbarijsche; hij wist van geen roode, geen blauwe, geen zwarte. Die hem van keel en sabel sprak presenteerde hij een pak slagen, en hij zou eens bijna gestorven zijn van woede, toen men hem zeide, dat sommige wapenschilders roode arenden hadden voorgesteld met blauwe neb en blauwe klauwen. ‘Want,’ zeide hij, ‘een arend is bruin.’ En hij had gelijk. Ondertusschen was hij nu op de hoogte om tot het eigenlijk dierschilderen, voor zoo ver dit zijn meester te pas kwam over te gaan, en reeds had hij werkelijk de schets gemaakt van een dorstig hart, toen de ongelukkige troubles van die dagen - tusschen 85 en 90 - ook den jeugdigen de zoom in hunnen maalstroom meêvoerden. Hij verdween nu voor een poos van het tooneel en men hoorde niet van hem. Men spreekt van een spotprent, die hij op den prins zou hebben gemaakt, waarvan de hoofdgedachte was: een groote goudsbloem, die door | |
[pagina 301]
| |
een keeshond van zijn steel werd gebeten; en van nog eene andere op de engelsche natie, waarvan de voorstelling vergeten is geraakt. Hoe het zij, men zou de zoom bijna vergeten hebben, ware hij niet voorleden jaar plotseling weder te voorschijn gekomen met zijn meesterstuk: 't Is een toer om der op te komen. Het denkbeeld is niet nieuw. Een groot paard staat geheel opgetuigd en gezadeld, en een zeer klein man maakt zich gereed het te bestijgen, 't welk hem, aangezien de kleinheid van zijn postuur, zeer moeielijk valt. Alles is in deze schilderij leven en beweging. De pogingen van den dwergachtigen ruiter, die der niet op kan komen, spreken, door het groene jachtbuis heen dat hij aanheeft, - men ziet hem vlak op den rug - in alle de spieren. Met veel geestigheid heeft de schilder zijne laarzen en sporen zóó zwaar en colossaal voorgesteld, dat men gevoelen moet dat ook deze eene belemmering zijn om het paard te bestijgen. Het uitstekendste van alles is echter het paard zelf, in welks voorstelling men zeggen mag dat het genie van de zoom het zenith van zijne kracht heeft bereikt. Met voorbeeldelooze stoutmoedigheid heeft hij over de zwarigheden van zijn bestek, ja zelfs over de natuur gezegepraald, en de evenredigheden zoodanig weten te beheerschen en in te richten, dat vooral de hoogte van het ros, en dus de moeielijke bestijgbaarheid, sterk in 't oog springt. Dit heeft ten gevolge gehad, dat de hals zeer ingedrongen heeft moeten worden, en zelfs de kop niet dan klein kon wezen. Zoo als het dier is voorgesteld, gelijkt het teffens op een paard, een olifant, en een hazewindhond; maar de karakters dezer drie schepselen spelen zoodanig dooreen in de schilderij, dat men zeggen kan dat het scheppend genie des schilders hier een nieuw wezen heeft voortgebracht. Ik spreek niet van de uitvoerigheid, waarmeê het hoofdstel en de gestreepte rijbroek van den ruiter zijn afgemaald: noch van het landschap, waarover een donderwolk hangt, die door een magisch licht, dat uit den grond schijnt op te komen, wordt verlicht. Mijn bestek verbiedt mij, hier verder over uit te weiden. Ook vergt gij het niet. Hetgeen ik van de zoom gezegd heb, zal u genoegzaam hebben doen blijken, dat dit jeugdig talent gemakkelijk alle andere talenten in ons vaderland achteruitzet en overtreft. De zoom is niet groot van postuur; zijn gelaat is meer vervallen dan mooi. Gewoonlijk draagt hij een blauwe slaapmuts met witten omslag; hij rookt en snuift beide. Hij draagt sedert vijf jaren een bruinen jas, halfsleets op een boelhuis gekocht. Zoo zag ik hem vóór mij, bezig zijnde aan een portret van een zijner vrienden. Hij leide de laatste hand aan het haar, om vervolgens tot het voorhoofd over te gaan; want hij behoort niet tot die losbollen van schilders, die, voor zij nog eens geteld hebben hoeveel rimpels gij in uwe tronie hebt, maar aanstonds, zes, zeven groote streepen neerzetten, kris, kras, heb ik jou daar! en u langzamerheid als uit een mist in het leven roepen. ‘Men moet met orde werken,’ zegt hij; ‘menig schilder heeft een portret bedorven door aan den bakkebaard te beginnen vóór hij de | |
[pagina 302]
| |
wenkbrauwen haar eisch gegeven had.’ ‘Dit haar,’ zeide hij mij, ‘komt u wat stijf voor, maar de man draagt een pruik,’ voegde hij er bij, ‘en ik zeg altijd, een pruik moet een pruik blijven.’ Van waar - o mijn vriend, verklaar mij dit raadsel! - van waar heeft een mandemakerszoon deze stoutmoedige denkbeelden? O! het genie! Het genie!... Ik moet afbreken. Bewaar dezen wel. Ik wil hem naderhand laten drukken.
Uw vriend, 17 Januari 1839.
Hildebrand.
PS. Wisch de tranen over den dood van schotel uit uwe oogen. |
|