Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 286]
| |
Eene Tentoonstelling van Schilderijen.Mijn vriend baculus heeft een klein boekje geschreven, waarin hij over het verval der kunst klaagt en een weinigje knort. Als oorzaak van dit haar verval geeft hij voornamelijk op, dat zij buiten haar doel is geplaatst; dat zij niet op haren rechten prijs geschat wordt. De kunst is een meisje, dat leelijk wordt bij gebrek van aanbidders. Hij bewijst u, dat de kunst in het geheel niet meer wordt aangebeden, maar wel te kijk en te koop gezet, als iets bijzonders en aardigs, als eene curiositeit. Hierin nu is dunkt mij veel waarheid, en het staat in zijn boekje, in sierlijk fransch te lezen. Inderdaad, het komt mij meer en meer voor alsof de groote kunst zoo ingekrompen was, dat men met haar als met een dwerg op de kermissen rondreisde. Gij begrijpt dat dit leventje, haar zekere kwade gewoonten doet aannemen, en haar in hare eigene oogen vernedert. Ook is zij sedert lang niet vrij te pleiten van allerlei populaire ondeugden en begeerten. Zij is van tijd tot tijd vrijpostig en onbeschaamd, ophakkerig en beslissend. Zij houdt van bonten opschik, schreeuwt drie tonen te hoog, en is nu en dan wel eens wat heel los in den mond; daarbij heeft zij iets wreeds en koelbloedigs gekregen. - En wat denkt gij nu van de tentoonstellingen van schilderijen? Baculus ijvert er geweldig tegen, en als men de dingen een weinigje uit de hoogte beziet, is men het zeker met hem eens, maar dan heeft men gevaar om fantastisch te worden, zoo als de lieden van het onderzoek zeggen; daarom laat ons uit de laagte opkijkenGa naar voetnoot1), en dan zullen wij toestemmen, dat de jaarlijksche expositiën groote en veelzijdige nuttigheid hebben. Maar het is vervelend altijd over nuttigheden te praten; duizend ‘lezers’ doen dit maandelijks in duizend lezingen; en voor een liefhebber der schilderkunst is één uurtje, in eene zijkamer met een portret van kruseman of eene zee van schotel alleen gelaten, ruim zoo aangenaam, als de aanblik van die gansche zaal vol goud en kleuren, waar de kunstgewrochten in lagen opgestapeld zijn, | |
[pagina 287]
| |
en waarin de regenboog dooréénschemert als die der zijden draden in de weerschijnen sakken onzer grootmoeders. Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene aesthetische ziel zich voelt geven, als zij een kaarslicht van schendel, voor stellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar in de hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen, van ik weet niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot zijn als de kaars van den grijsaard, en daarenboven misschien een ruiker van bloemers, geflankeerd door het portret van een gouden huzaren-officier en de mislukte afbeelding van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend gezelschap van roggen en mosselschelpen? En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan ik er met innig genoegen uren doorbrengen. - Eerst maak ik den toer van de schilderijen, en doe er zoo veel wetenschap op, als noodig is, om in de gezelschappen te redetwisten over ‘het mooiste van allen,’ vast besloten het met de vrouw des huizes of de liefste dochter eens te zijn; om vervolgens de haagsche en amsterdamsche tentoonstellingen onderling te vergelijken, waarin mijne geographische positie mij altijd het oordeel helpt vellen; om daarna de portretten van mijnheer en mevrouw A.B.C. en het geheele alphabet te roemen; echter sterk volhoudende, dat zij volstrekt niet geflatteerd zijn; en eindelijk des noods met de jonge dames te lachen over het slechte toilet van deze of gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen te worden voorgesteld, terwijl zij toch ‘zoo heel blond’ is, en den heeren in te fluisteren, dat zij voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt; hetwelk ik ten laatsten alles completeere met de volkomene ontleding van één zeer slecht stuk, en de uitvoerige beschouwing van dat kleine stukje, ‘waar ik wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als het was!’ Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel en vernis, verwarde nommers en nagekomen stukken, tot de beschouwing dergenen, die met mij opgekomen zijn om te zien, wat er al zoo in een jaar tijds is op het doek gebracht. Van de gladde, zachte, gepolijste gezichten in lijsten tot de menschelijke troniën in hoeden; van de tableaux de genre aan den wand, tot de tableaux de genre op den vloer; en uren lang zou ik kunnen besteden in natuurbeschouwing van dien af en aanvloeienden stroom van kunstbeschouwers. Het verwondert mij dat er geen schilders nederzitten om studiën te maken. Ik heb er eene geheele verzameling van schilderijen opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus. No. 1. Een teekenmeester zijn eigen werk beschouwende. Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw van tint, met kleine, grijze oogen, en een scherpe kin. Bij het binnentreden overziet hij de zaal in de vier richtingen, met een kennersoog, en geen stap gaat hij verder alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is gekleed in een vettigen, versleten, zwarten rok en dito pantalon. Een lederen stropje van eigen maaksel knelt om zijn hals, en hij draagt een katoe- | |
[pagina 288]
| |
nen overhemd, op de borst fijntjes geplooid. Hij vergoedt het volslagen gemis aan handschoenen door de buitensporige lengte van de opslagen zijner roksmouwen, die hem tot het tweede lid der vingeren komen. In het voorhuis reeds heeft hij den catalogus opengeslagen en naar binnen omgevouwen. Hij heet aegidius punter. De P. blinkt op de bovendrijvende bladzijde. Hij is nu bezig, met een zeker manuaal, alleen den teekenmeesters eigen, een volslagen potlood met eene lange, scherpe punt uit zijn kamizoolzak op te delven. Wilt gij meer van hem weten? O! het is niet moeielijk, in hem een dier ongelukkige martelaars der kunst te onderscheiden, die ‘miskend worden’, en wier schitterende gaven alleen bekend zijn aan de jonge dames, die hunne voorbeelden copiëeren Het ontbreekt hem aan aanmoediging en tijd, anders werd hij een van de grootste schilders van het land. Dan had hij een ridderorde, dan ging hij naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe editie van het Groot Schildersboek!.... Maar niemand let op hem. Hij gelooft somtijds dat hij een te stipt christen, een te nauwgezet burger is, om een schildersnaam te maken. Voor het overige, wanneer hij over de kunst spreekt, gebruikt hij de woorden: toon, kracht, geest, warmte, vergelijkende tint, en wat dies meer zij, zoo dikwijls als de doorluchtigste van het gild. Zijne voornaamste verdienste bestaat in de edele onverschrokkenheid, waarmede hij zich aan alle genres waagt. Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij teekent landschap naar de natuur; hij vervaardigt, zoo gij het verkiest, uw portret in waterverw of crayon; hij doet al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks één schilderijtje, dat hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de bewondering uit van zijn vrouw, van zijn meid, van al zijn kweekelingen, en van al de leden van het kunstlievend gezelschap, waarvan hij lid is. Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij ziet in de commissie een schandelijk complot, tegen zijn opgang en belangen saamgespannen. Hij leest den Letterbode, hij leest het Handelsblad; nooit is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoete droomen droomt hij den eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt, en met een uitvoerig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle aanschouwers uitmaken! Teylers museum zal het willen aankoopen; de Prinses van Oranje zal het moeten bezitten; een liefhebber zal aanbieden het met goud te beleggen. Groote schilders zullen hem zijn penseel benijden: vreemdelingen zullen naar de plaats zijner woning komen reizen, ‘om den grooten punter te zien’; en wanneer hij hun dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel zwart rokje, en op zijn hooge schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: ‘is de groote punter te huis?’ welk een triumf zal het zijn, te zeggen: ‘dat ben ik zelf, mijnheer! om u te dienen!’ - Helaas zijn stukje komt weerom - het is niet in aanmerking gekomen. - Eens, eens - de waarheid eischt van den geschiedschrijver, dat hij het verhalen zal - ééns scheen het in aanmerking gekomen te zijn. Eene dame van rang en liefhebberij had er aan een kunstkooper last op gegeven. De kunst- | |
[pagina 289]
| |
kooper schreef aan punter, en punter schreef aan den kunstkooper. Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen jufvrouw punter en haar waardigen egâ gekost, als het haar voorkwam, dat hij te zedig was in het bepalen van den prijs, en zij hem toescheen voor een eersten keer wel wat inhalig te wezen. Eenige dagen duurde het vóór hij een tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne jonge jufvrouwen en de geheele stads-teekenschool, dat het stukje van meester punter was ‘aangekocht voor een kabinet:’ reeds had men er hem in zijn kunstlievend gezelschap meê geluk gewenscht; reeds had hij vol ijver en hoop een nieuw stukje begonnen. Het zou ditmaal in den smaak van ostade zijn. Twee passedijzende boeren, met de echt ostadische korte pijpjes, en den eeuwigen wingerttak belet vragende door het venster. De een geheel spel; de ander half bierkan! - Hij zou er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn eersteling had opgebracht; en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen met een slot. Zoo zou hij langzaam opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het frans hals, zoo van dijk, zoo rubbens gegaan. - Maar, o slag des noodlots! daar brengt hem de koelbloedige post een brief! - Men had zich in het nommer vergist. De kunsthandelaar is beleefd genoeg vergeving voor deze onachtzaamheid te vragen. Vergeving voor deze onachtzaamheid - Wat onachtzaamheid? Neen, hij vrage veeleer vergeving voor een der schrikkelijkste grieven, die men een eenvoudig burgerman kan aandoen! Vergeving voor een dolksteek, die een van blijdschap zwellend hart doorboort; voor een mokerslag, die honderd der schoonste luchtkasteelen doet inéén storten! vergeving voor een zedelijken en schilderlijken moord! - Ziedaar een enkele bladzijde uit de geschiedenis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u thans, dat zijn rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig geplooid is, dat hij de ambitie verliest zijne sluike haren éénmaal in de maand te doen knippen? Zie hem daar nu weder op de tentoonstelling. Zijn stukje - het is ditmaal eene keukenmeid, die een koperen emmer schuurt - zal wel weer slecht geplaatst zijn - zeker te hoog of te laag voor menschelijke beschouwing. De vorige maal was het, alsof het zijne bewonderaars onder de engelen zocht, nu zal het misschien in de diepte zijn nedergestort. Flectere si nequeo Superos Acheronta movebo, zucht hij niet, want hij verstaat geen latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend en nooit barstend vernis; maar de zoon had te veel ‘zenie,’ om bij het vak te blijven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de plaats uit, aan zijn meesterstuk beschoren. Het schikt nog al wat de hoogte betreft; maar in dit hoekje is immers weer niets geen licht op den koperen emmer! Ach! de geheele wereld gaat er ook voorbij. Nutteloos staat deze Apelles op de wacht: noch de tripjes, noch de voet van zijne keukenmeid worden beoordeeld! niemand zegt iets van den koperen emmer, waarvan zijne vrouw immers had betuigd, dat zij meende er haar muts in te kunnen opzetten! Als de bewegelijke rij der aanschouwers, ‘die | |
[pagina 290]
| |
toch waarlijk bij erger prullen stilstaat,’ tot zijn werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak verloren te hebben. Stilzwijgen is een vloek die meer bijt dan kwaad spreken. Zijne eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaamheid op. - ‘En daar moesten zij dan die lijst nog om beschadigen!’ zucht hij - ‘die lijst van twaalf gulden tien!’ want het verguldsel had een knauw gekregen, doordien het nog nat was, toen hij zijn tafereel inpakte, en, een maand te vroeg, verzond. Troosteloos verwijdert hij zich, om in stilte zijn gemoed te koelen aan het portret van dien poedelhond, wiens rechteroor misteekend is. Maar, daar is het alsof hij iets hoort in den hoek van zijne schilderij. Inderdaad! Eene jonge wèlgekleede dame en een dito jonge heer staan er in eene gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand het der moeite waardig te vinden! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker liefhebbers, ontegenzeggelijk kenners! - Maar welk een onderdrukt gelach, nu zij er afstappen? Gerechte hemel! zij trekken een gezicht alsof zij het vroolijkste Jan Steentje gezien hadden, in plaats van zijne eerbare keukenmeid, en nog even vangt hij de woorden op: ‘het heeft meer van een hond.’ - Dat verwijt geldt, arme kunstenaar! het katje op uw vóórgrond, niet veel grooter (ik beken het) dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waarvoor uw eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uitteekendet, des avonds, terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts warmde op haar stoof! En (tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne bewondering uitgillen over dienzelfden poedel, wiens rechter oor misteekend is - ‘het is,’ zeggen zij, nota bene! - ‘het is alsof hij leeft.’ ‘De naam is alles,’ zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk, het zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder, beroemd door zijn blinkend en nooit barstend vernis. Het uur is geslagen, hij moet les geven. Ga heen, ongelukkig martelaar! ga heen naar de jonge jufvrouw C. en vertel haar voor de honderdste maal, ‘dat zij toch hulplijnen moet zetten’; zij heeft het weder vergeten, en nu is de geheele anjer scheef; ga heen, en bedenk u onder weg nog eens, of gij u wel wagen zult aan die voorstelling van de heldendaad van van speyk, waarvan ook al voorstellingen genoeg zijn. Vervolg uwe lessen van uur tot uur, en van dag tot dag! Met een weinig meer talent zoudt gij misschien, met een weinig minder zeer zeker gelukkig zijn. No. 2. Een familietafereel. Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren, en een jonge heer en eene jonge jufvrouw in den bloei der jeugd, en een kleine jongen van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u hun costuum niet; er is weinig opmerkenswaardigs aan. Het zijn menschen uit den deftigen middenstand, goede lieden, niet haagsch, maar kleinstadsch gekleed. Ik sla een blik op de physionomiën. Mijnheer ziet, dunkt mij, een weinig knorrig. Vraagt gij de reden? Deze menschen komen eigenlijk zóó pas uit een naburige stad met eene calêche aangereden, waarin zij | |
[pagina 291]
| |
met hun vijven hebben gepakt gezeten. Mijnheer heeft drukke affaires, waarbij zijn tegenwoordigheid slecht gemist kan worden; hij ziet tegen alle uitstapjes op als tegen zoo vele bergen, en hij houdt daarenboven niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo ‘dolgraag’ de tentoonstelling zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak oogenblik, hij moest het bekennen, had hij het haar beloofd. Ik meen wel, aan den avond van een dag, dat hij geen lust gehad had menschen te zien. Ook waren de kinderen nooit in den Haag geweest, en het Haagsche Bosch - ‘het was zoo heerlijk!’ Vroeg in den morgen kwam het rijtuig voor. Het was tamelijk mooi, ja! het wàs mooi weer! Maar, zoodra de paarden het Haagsche Bosch, ‘dat zoo heerlijk was,’ hadden bereikt: of het spel sprak, scheen het dat donkere wolken den hemel betrokken, en nóg was het hôtel van prins frederik niet in het gezicht, of de stortregen kwam neder! - In het plan stond, dat men op het Tornooiveld, in den Doelen af zou stappen, en zich eerst behoorlijk en op zijn gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn leefregel. Maar men heeft geen regenscherm! en dan - de straten! - Men vindt dus beter dadelijk op de tentoonstelling aan te rijden. Van dat de eerste zwarte wolk was komen aandrijven, en de eerste rimpel op papa's voorhoofd bespeurd is, heeft mama alles in het werk gesteld om het gesprek levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in verhalen van de genoegens, die zij in hare jeugd in dit ‘eigenste Haagsche Bosch’ gesmaakt had. Maar bijna geen woord is er gesproken sedert de eerste vochtdruppel viel, en het ‘daar hebben wij het al!’ van de lippen van het achtbaar hoofd des huisgezins geklonken heeft. Mevrouw, die de reis heeft dóórgedrongen; het jonge meisje dat haren vader met haar vooruitgebabbel over dat feest heeft verveeld; en de jonge heer, die gezworen heeft, dat het mooi weer zou blijven, voelden zich als het ware verantwoordelijk voor iederen regendrop, die viel, vallen zou, of zou kunnen vallen, en ongerust zagen zij elkander aan. ‘Kom aan dan maar! - de tentoonstelling!’ had papa gezegd, toen het rijtuig stil hield, en de famillie werd uitgepakt. Maar in de stemming, waarin Z. Ed. verkeerde, viel het hem nog al tegen, dat hij voor ieder persoon van zijn gezin een catalogus te koopen had, alleen de kleinste uitgezonderd. Maar mevrouw! - Haar triomfante blik roept mij toe: ‘wij zijn er!’ en het beminnelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het locaal gevoelt, den angstigen trek, die in de volle calèche om haren mond speelde. Ondertusschen is deze lieve familie nu véél te vroeg gekomen. Daar is nog bijna niemand. Dit valt de nog wel eenigszins wereldsche dame tegen; niemand om gezien te worden! niemand om hare lieve dochter te zien! Het is waarlijk een mooi gezichtje, en mij dunkt het gelukkigste van allen; een ongemaakte vreugde verschijnt op haar gelaat, nu zij de bonte rijen van tafereelen overziet. Maar zij had zich toch alles veel grooter en veel mooier en veel treffender voorgesteld. Tien zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas zestien jaren. - Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus in dien lieven leeftijd, waarin men meent voor iets goeds te zullen gehou- | |
[pagina 292]
| |
den worden, wanneer men den schijn aanneemt van iets kwaads, dat men niet is. Hij heeft al de airs, al de bewegingen van een recht lastigen wijsneus, en schijnt nog in twijfel te hangen wat hij liever wezen zal, een fat of een lompert. Hij verbeeldt zich kunstkennis te hebben, en is om daarvan proeven te geven, gestadig in de contramine. Al de stukken, die zijne goede moeder opgetogen doen staan van verrukking, acht hij infaam geschilderd, slecht van kleur, dwaas van gedachte; plat, zonder diepte, kortom rechte bokken van ongerechtigheid, die hij met al de fouten van alle slechte schilderijen belaadt. Zijn zuster dwingt hij tot de bewondering van grove, wilde, breedgepeuseelde studiekoppen van bandieten en ijzervreters ‘waar genie in zit’, en die haar volstrekt beter moeten bevallen dan het liefste heiligenbeeld der wereld. Hij is altijd eene schilderij of wat vooruit, en zoekt ter sluik de nommers op in den catalogus, en toont dan zijne meerderheid over zijn vader door hem in strikken te lokken, en tot dwaze weddenschappen te verleiden over den waarschijnlijken auteur van dit of dat tafereel, waarvan de gedrukte letter hem den schilder heeft doen kennen; en na bewezen te hebben, dat hij dien aan zijne lichtvalling, of aan zijne behandeling, of aan zijn stoffeering, of aan zijne ordonnantie kent, laat hij den goeden man, die toch al niet welgemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur maken. Mevrouw heeft een treurig gebrek aan ordelijkheid in hare beschouwing. Nu is zij in dit gedeelte der zaal, maar plotseling verplaatst zich hare nieuwsgierigheid naar het tegenovergestelde; nu eens wordt zij door deze of gene uitstekende verwe aangetrokken, dan weder verlokt door haar aangeboren zucht om gelijkenissen op te merken. ‘Zie toch eens, lievert! vindje niet, dat dat jongetje veel van ons pietje heeft?’ Het tafereel waarvan zij spreekt, is de voorstelling van een lief kind, met het hoofd voorovergebogen op den kop van een patrijshond, en door een onzer eerste meesters geschilderd. (Een recht serafijnengezichtje waarmeê ik, in het voorbijgaan, de moeder geluk wensch). Pietje - het is het zevenjarig jongetje, dat ik u nog niet beschreef - pietje is een ongelukkig wicht, door de engelsche ziekte mishandeld, met een groot driekant hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oogjes schemert maar een flauwe levensvonk. Ik weet niet recht, of hij een zakdoek bij zich heeft. Maar aan zijn kostuum is smaak, noch kosten, noch tijd gespaard. De kinderen van onze dagen worden allerdichterlijkst, allertheatraalst uitgedost. Eene vierkante uhlanen-muts met een gouden kwast siert zijn hoofd, en een schotschbont pakje, waarvan de breede plooien door een nog breeder verlaktlederen riem met een énormen gesp worden in toom gehouden, en waarvan de ruiten zoo groot zijn, dat de rug van het schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont, begraaft zijne tengere ledematen. Een fijn geplooid kraagje, dat hem in de ooren prikt, wordt naar hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere buitensporige golving, die het zou kunnnen aannemen, door een dasje van turkschgele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen broekje, tot groote zielesmart van mama, aan de trede der calèche | |
[pagina 293]
| |
bij het uitstappen vuil gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, eindigende in witte kousjes en lage schoentjes. ‘Vindje niet, lievert! dat dit jongetje veel van ons pietje heeft?’ vraagt de moederlijke moeder. Maar hoe groot is hare ontzetting, nu zij opziende naar een antwoord niet haren echtvriend gewaar wordt, maar wie weet welk een groot haagsch heer, met een ridderorde en een knevelbaard. ‘Excuseer, mijnheer!’ en met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept haar wettigen gemaal voor de beeltenis van den lieven jongen, ‘die zoo veel van pietje heeft.’ Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het lang genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets ‘eigenlijk moois’ is; de jonge jufvrouw heeft een dollen zin opgedaan, om met een blooten hals en gouden ketting geportretteerd te worden; en mevrouw vindt, dat men niet weg moet gaan vóór men de haagsche menschen nog eens gezien heeft. Het rijtuig, dat intusschen weer voorgekomen is, zal daarom nog wat wachten. Maar de haagsche menschen komen nog niet; de beau monde zou nog niet kunnen komen. Men slentert nog een half uurtje; en ziet de zon breekt dóór! Men moet van het goede weer gebruik maken, om naar het Haagsche Bosch te gaan, ‘dat zoo heerlijk is.’ De familie vereenigt zich bij den uitgang.. ‘Heden mijn tijd!’ zegt mevrouw, ‘daar hebben wij het stukje van ko nog niet gezien! dat moesten we toch nog eventjes opnemen.’ - ‘Och laat het stukje van ko nu maar rusten!’ zucht mijnheer. ‘Het zal wat wezen!’ merkt de wijsneus aan. Maar mevrouw durft de moeder van ko niet onder de oogen komen, tenzij ze het stukje van ko gezien heeft. Ko is een neefje van de familie, een bedorven kind, dat niet onaardig teekent, weshalve zijne moeder besloot dat hij moest schilderen, en toen hij iets dragelijks voortbrengen kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de tentoonstelling zenden moest. ‘O zijne koetjes! men denkt dat ze zoozoo zullen gaan bulken!’ En nu de zaal weer binnen. En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw in den wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel niet naar het stukje van ko. Het stukje van ko is nergens te vinden. ‘Hoe groot zou het zoo wat zijn? Zeker niet zoo heel groot.’ Eindelijk vindt men een stukje met koeien, van ravenswaai, of een ander, - ‘ja dat zal het wezen, dat is wel zoo wat in zijn manier’ - en liever zonder den catalogus op te slaan, uit vrees van gedétrompeerd te worden, sleept mijnheer de familie nu mede, volmaakt tevreden over het stukje van ko. - Daar gaan zij heen. Het is ondertusschen weer begonnen te regenen. Het geheele luchtruim schijnt uit grauw papier gesneden. Daar gaan zij heen om het Haagsche Bosch te zien, dat zoo heerlijk is,’ en in het scheveningsche Badhuis te eten, ‘dat zoo voornaam is,’ om daarna huiswaarts te rijden: mijnheer met de zekerheid, dat hij morgen dubbel zal moeten werken; mevrouw, maar half tevreden, omdat zij zoo weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige met den hopeloozen wensch in het hart, om met een blooten hals en een gouden ketting te worden geportretteerd; en de wijsneus, veroordeeld om den geheelen weg over met den kleinen schotschen engel op zijne knie te zitten. | |
[pagina 294]
| |
No ...Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets vervelenders en ontrustenders dan getallen; ik geloof, dat zij u in sommige omstandigheden de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn catalogus, en verzoek u liever, u met mij te verplaatsen te midden van dien bonten hoop van aan schouwers, nu het uur du bon ton geslagen heeft, en het vol wordt in de zaal. Welk een gefluister! welk eene drukte! welk een gedrang! maar een zacht, een beleefd gedrang, een gedrang van zijde en fluweel! Zie deze oude barones, geleund op den arm van haren zoon, den kamerheer. Zij is blij dat ze boos kan zijn, omdat er nog altijd eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven. - Zie deze brillante modemaakster, met haar valsch goud, en geplekt zijden kleed; zich de airs gevende van eene freule, en nu eens met eene radde haagsche tong, dan eens in slecht fransch, de schilderijen ruim zoo luid beoordeelende, als de hoogste hooggeborene. - Aanschouw dat lieve burgermeisje, slachtoffer van de eerzucht haars broeders, die schrijver is bij een ministerie, en alzoo een bril en veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den lintwinkel. Hij wilde volstrekt niet vóór het fashionable uur naar ‘de expositie’; en nu leeft zijn zustertje, die zich wel naar hem schikken moest, in gestadige angsten, en durft zich niet in het gedrang wagen, en heeft de vermetelheid nauwelijks, om zich voor het beeld van de ‘oude vrouw den Bijbel lezende’ te plaatsen, waarvan zij zoo veel heeft hooren spreken; zij bereikt het eindelijk; maar beschouwt het niet dan met een schuchteren blik, en gereed om de vlucht te nemen voor de eerste groote dame, die er haar lorgnet op schijnt te zullen richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls, dat zij maar een ‘juffertje’ is. Tot haar groot geluk redt haar de komst van haars broeders chef uit al de pijnlijkheden dier folterzaal. - Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes eenvoudigen, van onverschilligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met het oog van verachting dezes veertigjarigen jongelings, ‘die zoo véél gezien heeft in zijn leven en op zijne reizen,’ te vergelijken. - Let op dezen rampzaligen Narcissus, gelukkig door zijn bont vest en zijne stroogele handschoenen, die, op den knop van zijn rotting zuigende, zichzelven voor eene zeldzame vereeniging aller mannelijke schoonheden houdt die de dames meer belangstelling vergt dan al de portretten van geleerden, en cavalerie-officieren, en zeemannen in de zaal, en waardig is, om in al de bochten, waarin hij zich wringt, te worden afgebeeld, om de bewondering aller tentoonstellingen uit te maken. De onbetaalbare levende ledeman! - Sla uw oog op dezen geaffaireerden aanschouwer, neen doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider uitgilt, ‘dat hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te loopen;’ - op deze jonge dame, die zelve schildert, en, met een tuyau in de hand, niet rusten kan vóór zij de stukken van haren lievelingsschilder gezien heeft, ‘dan is haar de rest onverschillig;’ - op dien student, die sterven zal, zoo er niet spoedig iemand komt, aan wien hij vertellen kan, dat hij de laatste Exposition te Dusseldorf heeft | |
[pagina 295]
| |
bezocht. - ‘Maar wie is die jonge mensch,’ vraagt gij, ‘met dien langen, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien dikken stok, dat heele korte jasje, dien wijden geruiten pantalon? - ‘Het is een schilder, een jong schilder.’ Gij vergist u; het is de vriend van iemand, met nog lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar schoone, gekrulde haren, met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog korter, maar fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En die iemand is een schilder. Deze is zijn alter ego, zijn onscheidbare, zijn jakhals, zijn bewonderaar, zijn namaaksel, zijn overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den schilder, hij doet keertjes te paard met den schilder, hij ontbijt met den schilder, hij gaat met den schilder naar den schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart met den schilder, alleen hij schildert met den schilder niet. Dagelijks kunt gij hem in deze zaal vinden; want hij is een hartstochtelijk bewonderaar der schilderkunst en der schilders. Indien gij op dezen afstand het woord artiste op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den gelukkigsten der stervelingen maken. ‘Ook is zijn schilder hem menig idée verplicht, en zoo hij wilde...., ja zoo hij wilde!’....
Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du beau monde verschijnen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden, en tot hunne groote wanhoop weder volgeloopen met ‘gepeupel,’ dat reeds gegeten heeft -? Of willen ook wij nu maar heengaan, uit vreeze, dat deze of gene onderzoeker ons uitteekent, als caricaturen van onverdragelijke leegloopers, die zich het air van opmerkers geven? -
1838. |
|