Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 261]
| |
Bijvoegsel der derde uitgave, tot de narede en opdracht aan een vriend.Bijna twaalf jaren zijn verloopen en de toegezegde ‘nieuwe vertooningen’Ga naar voetnoot1 verschenen niet. Wel lagen, reeds op het oogenblik der toezegging, eenige schetsen gereed, maar het spelen met de Camera Obscura, waardoor ze tot een boekdeel zouden zijn aangegroeid, moest ophouden. De tijd van het incidere ludum, waarvan mijn motto gesproken hadGa naar voetnoot2, was met nadruk daar. Ik kon voortaan mijn instrument beter gebruiken. Sommige mijner vrienden beweren dat ik er sedert niet of weinig aan gehad heb; anderen meenen dat het mij nog altijd goede diensten gedaan heeft. Zoo dit laatste het geval mocht zijn, blijft het met te meer nadruk: non lusisse pudet. Intusschen heeft eene te groote belangstelling de uitgevers tot een derden druk van hildebrands boekje verleid, en zij wenschten; het woord blijft natuurlijk geheel voor hunne rekening; zij wenschten dien te verrijken met hetgeen zij maar al te wel wisten dat nog in de sedert lang geslotene portefeuille voorhanden was. Had hij moeten weigeren? Dan zou het toch waarlijk geweest zijn: lusisse pudet. Ik weet niet of de te dezer gelegenheid voor 't eerst aan 't licht gebrachte opstellen beter of slechter dan de andere zijn. Maar het zou mij verwonderen, daar allen te zamen de voortbrengselen zijn van een zelfden geest en tijd. Veel is er in het geheele boekdeel, dat ik u thans ten derden male aanbied, dat ik nu anders zou gevoelen, beschouwen en voorstellen. Veel dat le mérite de l'à-propos verloren heeft. Maar ik geef het zoo als het is en voor hetgeen het is. Il faut juger les écrits d'après leur date, blijft een treffelijke spreuk. Indien ik op dit oogenblik gelegenheid of genegenheid had om denzelfden vorm van schrijven te gebruiken, ik zou meenen tot iets belangrijkers, iets geestigers verplicht te zijn; en vooral tot iets dat van een dieper menschenkennis en vruchtbarer levensbeschouwing getuigde. Indien ik daartoe onvermogend ware, ik zou moeten zeggen, ik heb een dozijn jaren te vergeefs geleefd. | |
[pagina 262]
| |
Waarde vriend, er heeft, sinds ik u voor de eersteen tweede maal het meerendeel dezer onbeduidende opstellen opdroeg, al vrij wat plaats gehad in en rondom ons. Het leven is ons sedert eerst duidelijk, ja, wij mogen wel zeggen eerst bekend geworden, en op onderscheidene wijzen werden wij bij den ernst des levens en bij onszelven bepaald. Het is wel eens bang geweest daar binnen, en donker daar boven. Er hebben tranen gevloeid, van wier bitterheid onze vroolijke jeugd, ondanks al haar verbeeldingskracht, geen denkbeeld had. Gelukkig, indien wij vreugden en ook vertroostingen hebben leeren kennen, waarvan de kracht en zaligheid in onze jonge harten niet was opgeklommen. Zij zijn er; en Diezelfde die ons onze vroolijke jeugd schonk, heeft ze te zijner beschikking, en geeft ze aan die ze behoeft. Danken wij Hem, die ons een hart gaf om alles te gevoelen, een hart waaraan niets menschelijks vreemd bleef, en dat ook voor het goddelijke niet onaandoenlijk is. Ook in dien speeltijd van onzen geest, waaraan dit boekdeel ons herinnert, stonden wij nu en dan stil, als op een aanraking met het hoogere, met het hoogste. De tijd is gekomen om daaraan geheel ons hart over te geven, en bij het waarachtige licht alles en allen, maar allereerst onszelven te zien. Neen, het is de vraag niet meer van spelen, maar wel van wederom kinderen te worden. En daar is een kind zijn, waarin alleen de kracht, de wijsheid, en de vreugde van den man gelegen is. 1 October 1851. |