Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
's Winters buiten.Onder de dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij zichzelven vast te stellen, behoort onder anderen de meening dat het, des winters, buiten even zoo onaangenaam is als des zomers louter gelukzaligheid. Menschen, die niet zonder opera's, concerten en soirées leven kunnen; mannen, die behoefte hebben dagelijks de sociëteit te bezoeken, en vrouwen, die niet gelukkig zijn of zij moeten ten minste eenmaal des weeks groot toilet maken, mogen zich in dit denkbeeld vastzetten, maar voor stille huislijke gemoederen, die van het bij uitstek wereldsche genoeg hebben, en den cirkel hunner genoegens, het zij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, zachtjes aan hebben leeren inkrimpen, voor hen is het er in den kouder tijd vooral niet minder genoeglijk als in het warme seizoen; ja, geloof mij, indien ik u zeg, dat op het stille land de winter oneindig veel korter valt dan in de stad met al hare - ressources! Daar toch maakt hij, met zijne voorhoede en nasleep van donkere dagen, een groot en langdurig jaargetijde uit, dat men door allerhande in 't oog loopende kunstmiddelen zoekt op te korten en door te komen; buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige overgang van een gerekten herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een tijd verloopt er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uitloopen van den voorlijksten kastanjeboom! Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere dagen regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de steêlui binnen hunne muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van de week die overblijven, waarop de zon bij tijden door de wolken breekt en allerliefst schijnt over de kwijnende natuur; want zij hebben van 's morgens af dat zij hun bed verlieten, tot twaalf uren toe, een nevel gezien, en weten niet welk mooi weer daar in het najaar gewoonlijk op volgt; en al weten zij dat ook, zij ‘gaan niet meer uit; zij kunnen niet meer op het weer aan;’ zij durven niet zònder, zij willen niet mèt een regenscherm wandelen; hun toch noodzakelijke overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij voor elkander de afgesletene opmerking, ‘dat dit weer erger is dan een fiksche kou, en dat zij naar een vuurtje zouden verlangen, om de nattigheid, en ook stellig | |
[pagina 211]
| |
stoken zouden, indien het maar november ware. Het is dan half october, en hun winter is formeel begonnen. Met november komt het vuurtje, komen de tochtlatten met schapenvacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke koude in de groote kerken; met en benevens alle soorten van overkleederen. Dan volgt december, met de boa's en de moffen, en de almanakken, morgenrood en avondschemering, in ouderlingen wedstrijd, en de St. Nicolaas, als het altijd te slecht weer is om uit te gaan, met een onverwachte sneeuwbui die op één dag twintig nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine nachtvorsten die doen rillen, niet van koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, op het land zoo liefelijk, zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch aansluitende aan de vredige stilte die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad het teeken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en na den ijslijken nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden, wordt een eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma's, die hem met een benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste dochters tellen doen; en er is een onafgebroken spreken en handelen in de stad over damespartijen en comedies en soirées litéraires, en soirées musicales, en andere soirées die noch het een noch het ander zijn, maar uiterst stijf, en vervelend, en akelig; en men verzadigt zich zoo over end' over aan de wintervermaken, dat men er in vier weken genoeg van heeft. En onderwijl regeeren de koude en de armoede; het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee volle maanden kijkt men mismoedig elken morgen op den thermometer, en telt men morrende het aantaal “wintertjes” op. En eer men den neus buiten de poort steekt, moet er groen aan de boom en wezen; en eer men te vreden is van zijne kleine wandeling, moet het ten minste mei zijn. Dat is dus een winter van half october tot de meimaand toe. En dan heeft de steêman die buiten komt een gevoel, als of er een plotselinge, eene eensklapsche verandering van decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die opwekkelijke toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch haar op den onderhoudenden weg harer stille vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon te leggen, en zijn eerste sneeuwklokje bloeide op den naakten en harden grond. Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de spreeuwen en de kieviten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voordat de wind zuiëlijkte, van zijn weêrwijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind zuiëlijken zou. Die een buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er 's winters te blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan wat den tijd betreft nog al gemakkelijk, want ook de zon zelve is in dat jaargetijde niet zeer matineus. Maar laten wij elkander niets wijsmaken! Hierin staat steêman en buitenman gelijk, dat dit oogenblik het moeilijkste is van den geheelen dag. Want het bed is warm, de kamer koud, en de mensch lui; daarenboven kan het water in het lampet | |
[pagina 212]
| |
bevroren zijn, en de neiging om “zich nog eens om te keeren” is ons geslacht als ingeboren. Maar heeft men eenmaal gezegevierd, dan heeft men buiten ten minste de zelfvoldoening de zon werkelijk te zien: terwijl gij, heeren en dames in de stad! alweder het reusachtig “manufacturen” bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknoptere maar niet minder tergende: “schrijf- en kantoorbehoeften;” hoogstens, indien uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het voorrecht uwe nuchtere blikken op te slaan tot het vergulde beeld van het lieve hemellicht zelf, met stralen van een duim dik, en schele oogen. Benijdbaar zoo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs, met hoopen asch en vuilnis, daar tot uwe verkwikking opgeworpen in het oogenblik dat gij uwe legerstede verliet; benijdbaar zoo gij in een achterkamer huist, en over een smallen tuin tegen de donkere gestalte van hooge pakhuizen met gesloten blinden op moogt zien! Maar kom nu eens voor dit venster, dat op het oosten ziet, en zie over het weiland heen, grijs van vederachtigen rijp, de koperkleurige kimme met die bloedroode schijf, nog half bedekt en half opgerezen, die als wij kerstmis gehad hebben een rooden wedergloed op de sneeuw zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste bengaalsche vlam over de zangerige helden van het vijfde bedrijf eener opera, of over de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere raam, naar het westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tintelend weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre beuken (een kaal hoofd is eerwaardig) daarachter, met de toppen in den nevel, die in zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na kerstmis hun schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen. Dat is alles mooi, zegt gij, mijn waarde lezer! maar men kan toch den geheelen dag niet naar de zon en naar de boomen kijken; wat voert de buitenman uit? hoe houdt hij zich bezig? waarmede vermaakt hij zich? Het is december; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen en welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en hij laadt “groote zes” op zijn geweer in plaats van “kleine,” want het haas heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan; en als hij tot den donker toe de weitasch over den rechter en den hagelzak over den linker schouder gedragen heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar hazen en een paar houtsnippen voor zijne vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als een wolf, en wel zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs. Des avonds is hij veel te moê om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerjapon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas dat hij in “den looper” schoot, en dat schreeuwde als een kind; het haas dat hij vlak in de “kamer” schoot, en mors dood lag; en het haas daar hij de “wol” heeft zien afstuiven, dat ook werkelijk over den “bol” buitelde maar toen de beenen | |
[pagina 213]
| |
weêr opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan “drukken” dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen mogen zijn neergevallen, waar zijn geweer op geketst heeft, En zijn gezin en buren, om den haard vergaderd, hooren met belangstelling en welgevallen nog eens naar de oude jachtfeiten, van de drie hoenders met de twee loopen, en de twee eenden in één schot! - Komen ook de boeren niet betalen, en daarbij hunne huislijke zaken openleggen? En komt de dominé niet om een partij te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg voor hem? En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, waarin hij tot zijn groote stichting leest van de bezoeken van koningen en prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van goud, van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van groote, grootere, grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle zalen, schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van plumbeering van holle tanden die hij niet noodig heeft, en “Source de vie, Levensbron,” à f 1.25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land, met en benevens de harrewarrerijen over boeken-schrijven, waar hij zich niet aan bezondigt, vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen van de redacteurs, dat het hunne gewoonte niet is datgene te doen, wat hij opmerkt dat zij juist in den geheelen stapel, dien hij voor zich heeft, onophoudelijk gedaan hebben. Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld koppermaandag zijn: koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u in de stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op eene mildheid die reeds achtervolgens in de begeerigheid van diender, koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher, brandbezorger, torenwachter, knecht van 't Nut, en van wie niet al? heeft moeten voorzien. Wij kennen hier niemand in dat vak dan den boschwachter, die ons zijn groen almanakje komt aanbieden; en wien wij bij die gelegenheid de houtbrekers nog eens aanbevelen, want, om de waarheid te zeggen, deze, en de menigvuldige kraaien, zijn onze eenige winterrampen. - Maar ik wilde van koppermaandag spreken. Dan hebben wij bij voorbeeld hier de groote houtveiling, een publieke feestelijkheid, oneindig meer vermakelijk dan eene groote parade, indien gij mij gelooven wilt. Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al de boeren bij troepen door het bosch slungelen; een kennemer boer heeft nooit eenige haast, ten zij op de alkmaarsche kaasmarkt, als het er op aankomt eene goede plaats te “bedekken”. Langzamerhand naderen zij allen, de een met de handen op den rug, en de ander met de handen in de zakken van 't wambuis, ter plaatse waar de parken nederliggen, en waar de opgaande boomen staan, die, met een blutsje van de bijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven, en zoo onder de eersten als bij de laatsten wordt naar de nommers gezocht. Elk | |
[pagina 214]
| |
hunner verbergt zijn plan en drift om te koopen en zijne belangstelling om te zien, onder het volmaaktste laconisme. “Zoo jaeppie!” zeit de een; “mot jij ook een parrekie hebben?” “Nou jae, jongen! ik kom rais kaiken!” “Nou” - de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord: “Nou, der binnen zwnaere parken genog bai; maar der is ook een partij die sluwGa naar voetnoot1 binnen, hoor.” “Jae,” zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen; “en een je ze thuis hebbe!” “Zoo jan spitter, een paar nieuwe huttenGa naar voetnoot2 der op anëtrokken!” zegt een ander tot den eigenaar van dien naam, die zin in het eigen park eiken heeft, waarvan hij nota neemt. “Nou, dat geet er op los, hoorje! Jan spitter zel 't ons allemael te kwaed maken.” “Erg mooi weêrtje.” merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het opkijken naar een boekenboom, waarvan hij het ophout berekent. “Erg mooi weêrtje! maar der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat et wat droogde.” “Dat mocht ik net, broer,” antwoordt een oud boertje, zijn pijp in de tonteldoos stekende, en in een oogenblik de lucht met sterkriekende wolken benevelende. “Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel,” merkt een armoedige boer aan, vreezende dat de steêlui hem zullen overbluffen. “Kaik hij met zen gepoeste laarsies,” zegt een jong kerel met een bloedrooden wollen das om, die het met gemelde steêlui luchtiger opneemt, “Zoo bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokkenGa naar voetnoot3?” De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, steekt er met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel uit in de bleeke kaken, en antwoordt geestig: “Motje mijn hebben?” Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den boschbaas om den haard, waar een boekenblok van de grootte van een ossenrib, van 't hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom die den boschbaas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zit dan ook de dorpssecretaris met zijn doornenstokje, groene wanten, en grijzen kop, en de beambte uit de stad, ten wiens overstaan “de aanzienlijke partij hout zal verkocht worden.” Een praatje, een kop koffie - daar gaat de bengel, en alles verzamelt zich bij nommer Een. Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedreigingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de gaten niet behoorlijk dichten, of, bij de rooiing, honden in het bosch meebrengen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang | |
[pagina 215]
| |
en de drukte aan. Sommigen koopen in 't begin omdat het “wel rais gaandeweg praiziger worden wil;” anderen stellen het uit, in de hoop “dat het meeste volk zachtjes aan af zal trekken,” en de beste koopjes op 't laatst te doen zullen zijn. De secretaris doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor het minste geld klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te meerder naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te doen krijgen. “Hadje nou je geld bewaerd!” zegt de secretaris, met een ongeveinsde bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokje aanraakt; “jonges, jonges! wat en boomen! Daar kenje wel twee jaer van stoken! Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al wou je maar zes geven? niet allemaal te gelaik, kindertjes? Drie gulden, met je drieën wel.” enz. “Schai je der nou al uit,” heet het een oogenblik later uit den mond van denzelfden magistraat, tegen een boer die aan bod is, en zoodra hij hem aanspreekt wegsluipt, uit vrees voor zijne bekende satire. “Schai je der nou al uit, jantje? en dat voor een kerel, die jan houtkooper, hiet. 't Is, jandoppie, skande.” “Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en de flesch er op toe!” schertst hij al weder als hij een perceel nadert, waarbij een vroolijke zoetelaarster, met een dikken schoudermantel om, hare handen zit te warmen aan de test, waaraan de boeren komen opsteken. “Daar geef ik zelvers zeuven gulden voor; zeuven en 'en kwart; en 'en half; en drie kwart; vol; eenmaal, andermaal; niemand meer as acht gulden, voor dat knappe vrouwmensch? En 'en half; - zoo teunissie, hebje niet genoeg an ien vrouw, man? - acht en 'en half; negen; eenmaal, andermaal; kan de brandewijn je niet verlaien, maat? Nog 'en kwart; 'en half; negen en 'en half; eenmaal andermaal, derdemaal; geluk er mee; dat's 'en koopie, maat. Hoe hiet jij?” “Jan van schoten.” “Zoo hiet jij jan van schoten? hebje dan te Schoten geen hout, maat?” En zich tot den boschbaas wendende: “'t Is hier edaan, baas! Waar motten we nou na toe? Na dat stuk tegen 't land van sijmen, niet waar? Kom an, kindertjes. Jonges, jonges, wat zou sijmen zeggen, as we deer rais met zoo'n heele bende op de pannekoeken kwammen. Dan mocht het waif den heelen dag wel deurbakken. Kom an; maar weer van veuren of an. Nommer honderd en dertig; wie geeft daar nou rais honderdendertig gulden veur; honderdendertig centen, dat zal der veur 't begin beter na rooien,” enz. “Twee an bod; wie het eerst esproken?” “Ik heb eerst gesproken.” “Hoe hiet jij?” “Ik hiet piet de wit.” “Best hoor; ik zei zwart skraiven.” | |
[pagina 216]
| |
Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stadsbonmots en calembourgs, maar die uit een gulle vroolijke stemming voortkomen, en in die stemming op het boerenland zeer goed opgaan en opgaan zullen, zoo lang, om den nekrologischen stijl te gebruiken, “zoo lang boerenaardigheden in Nederland op hare rechte waarde zullen worden geschat.” Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met drank, moppen en smakborden den trein, het geheele bosch door, volgen, en overal hunne draagbare tenten nederslaan, uit alle macht en als of op ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting berustte iets bij hen te verteren: “Wie 't zijn beurt is!” “Je hebt al lang na een slokkie verlangd, buur!” “Arie, arie! wat is je keel droog!” “Avontuur je 't niet reis? zes der boven en twee der onder?” “Hier is keesje, hier is keesje! je het niet te betalen; hij betaalt den koekebakker ook niet!” En allen wenschen voor de zesenzeventigste maal “handgift” te ontvangen; en de kleine boerenjongens dringen met de kinderen van den dominé, en van den chirurgijn, en van het “groote huis”, door de menigte in alle richtingen heen, om let, te spelen, of schuilevinkje achter de parken, of springen als jeugdige acrobaten van den eenen stomp op den anderen, of laten zich van den eigenaar van 't bosch op een schellings koek tracteeren, daar hij hen, voor zijn rekening, zoo lang naar heeft laten gooien, tot hij hem op niet meer dan een gulden te staan komt. Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij het laatste nommer - laat het een mager boompje wezen, dood in den top - wordt een vijfje opgestoken; en een manneke uit de stad, die te opgewonden is om te cijferen, blijft er tot algemeene vreugd aan hangen. En de pret is uit, behalven voor den boschbaas en voor de magistraten, die aan de veiling hebben geassisteerd, en op een stuk gebraden rundvleesch met grauwe erwten onthaald worden.
Maar het is in 't laatst van januari, en uw barbier hangt u telken morgen verschrikkelijke tafcreelen op van de duimen dik, die het in de stadsgrachten gevroren heeft. Nu komt gij ook met een volksfeest voor den dag, en verheft de borst trotsch op uw ijsvermaak. Ik neem er mijn hoed voor af, schoon ik niet van ijs boude en liever buiten blijf, omdat ik zoo dol op het levende water ben. Uw Amstelkermis, o amstelaren, uw Maaskermis, o rotterdammeren! “bieden een treffend gezicht aan;” uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt, harddraaft, kolft, biljart, bittert, en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle standen aan hetzelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijne polonaise en de watervoerder in zijn schippers buis; als een accoord van 't vereenigd gekras van duizend hollamische en engelsche en friesche schaatsijzers de lucht vervult, terwijl de narrentuigen rinkelen, en de zoetelaars met brandewijn van “negentig graden!” die pogen te overschreeuwen. Als al de pracht van met bont gevoerde en gezoomde douilletten, pelzen, en shawls door de heldere winterzon beschenen | |
[pagina 217]
| |
wordt, en eene weelderige maatschappij haar grootsten rijkdom tegen de soberste karigheid der natuur schijnt te willen over zetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben; pret hebben wij, degelijke pret; en ik wenschte wel dat gij die ook hadt. Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabij een klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd zien, en indien gij van kinderen houdt, zal zij u verrukken. De volwassenen versmaden dezen kleinen plas; maar hier hebben wij den kleinen dikken wilbert met de mooie oogen, die zijn schaatsjes loopt halen, zoodra hij hoort dat de jonge heeren “er op mogen,” en zijn nog kleiner broertje meebrengt, dat voor het allereerst begint te scharrelen. Alras verzamelt zich uit alle woningen een aardig troepje van boertjes en boerinnetjes, die elkander allen bij den naam noemen, en zeer familiaar zijn met de jonge heertjes en jonge jufvrouwtjes van de buitens, die hunne schaatsen binnen's kamers hebben aangebonden, met groot rumoer, en die niet roode bouffantes en even roode wangen zich in den stoet komen mengen. Daar stijgt de vroolijkheid ten top, en het kleine grut glijdt, en scharrelt, en zwiert, en draait door elkander, en valt op een hoop, en poeiert elkander met sneeuw, en de jongens zitten de meisjes op hunne schaatsen na, en kapen ze de losse hoedjes van 't hoofd zonder dat ze daarom nog verkouden worden, en rijden er in triomf mee rond op de punt van hunne ijshaakjes: en de sleê gaat heen en weder met een heele vracht kleiue meisjes er in, en met een heele bende kleine jongens er achter, en zwiert bij het omdraaien zoo verschrikkelijk! dat zij het allemaal uitgillen. En dan zult gij, de landheer zelf, lust hebben om den zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd te verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker; en dan gaat er een vreugdekreet op; en de boerenkinderen hebben nog nooit zoo iets lekkers geproefd; en de werkman, die de baan geveegd heeft, wordt ook niet vergeten, en glist af en aan met zijn bezem over den schouder, en maakt gekheid met de kleine deugnieten; en krijgt onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen, en dan raakt de deugniet die den sneeuwbal gegooid heeft van de been, en schuift een heel end ver over 't ijs voort; en daarop heeft een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft, onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in 't ijs “van de sterkte,” zoo dat het kleine ventje dat voor 't eerst op een paar verroeste ijzertjes staat, en met zijne dikke armen in een nauw buisje inde lucht roeiende, zieli de illusie maakt van voort te gaan, stilletjes afbindt; maar de mannen van een twee of driejarige ondervinding spreken van balken die er onder komen, en het is alles drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens en meisjes weten niets prettiger dan dat het hard vriest, en er morgen weer een duimdik ijs ligt in het gat dat heden gehakt is, waarvan zij u des morgens de bewijzen komen vertoonen op uw bed. De donkerheid alleen maakt een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts een kleine pauze veroorzaakt. Maar laat het maar lichte | |
[pagina 218]
| |
maan zijn, dan komt er nog menigeentje weerom, en wel eens een grooter slag van rijders ook, waarvoor de andere wateren des avonds te ver of te vol gevaar zijn; en zoo gij geen lust hebt om mee te doen, gij kunt het zien, daar gij voor den haard zit, die de gezichten uwer lieve gade en schoone dochters verlicht met de vlammen van steenkolen, die vooral dan helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de pook, terwijl het vertrouwelijk schemeruur een macht van zoete herinneringen medebrengt, een overvloed van gezellige praatjes uitlokt. En wellicht brengen u de gesprekken uwer huisgenooten op het een of ander schoon gedicht, of belangrijk boek, dat uwe kleine bibliotheek versiert; en des avonds, als alles stil is in en om het huis, leest gij er in uw kleinen kring uit voor, onder het genot van een glas warme pons of streelende kandeel: en denkt er niet aan, hoe in dat zelfde oogenblik, in een der gehoorzalen van de hoofdstad, een jeugdig slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretarie eener geleerde maatschappij, in een zwart pak kleeren, en met een bleek gezicht, wordt opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen, om, tusschen zes waskaarsen, en, voor een aanzienlijke schaar van heeren met en zonder ridderorden, en mooi gekleede dames (ik meen “geachte vrouwenschaar”), eene verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al te akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt, of van een juffer die zich dood treurt op een toren. Wilt gij nog eene andere tegenstelling? Ja, vergun er mij nog eene; gij houdt misschien niet van tegenstellingen, maar laat ik u nog op deze ééne onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als steêman, en gij woont te Amsterdam of te s'Gravenhage. Het is in het laatst van februari. In uw kring, in uw cercle, in uw sociëteit, hoe wilt gij? misschien wel in uw huis, heeft zich onder al de oversluieringen der étiquette en ontsluieriugen der caquets, een droevig drama ontwikkeld. He schoone emmeline C. was op alle feesten van den winter “reine du bal.” Zij werd gefêteerd; zij werd geadoreerd. Hare moeder was trotsch op haar; zij was trotsch op zichzelve. Op de soirée van mevrouw v.W. ontmoette haar de jonge van staten, en maakte “onbegrijpelijk veel werk van haar.” Op het concert van - (noem éénen onovertrefbaren uit de tienduizenden onzer dagen) was het in het oog loopend hoe hij om haar heen fladderde; op het bal ten uwen huize (waar men zich zoo allercharmantst geamuseerd heeft, lieve mevrouw!) en op al de casino's, week hij nauwelijks van hare zijde, was onbegrijpelijk aux petits soms, en men heeft zijn oogen zien vonkelen als tijgeroogen als zij met een ander walste. Deze jonge van staten had een zeer innemend uiterlijk, zeer goede uitzichten vóór zich, en een zeer respectable familie achter zich; wat wonder zoo hij op het meisje “impressie maakte;” wat wonder zoo zij ten laatste door een weinigje te boudeeren weten wilde wat hij vóórhad. Wat doet het monster, op de laatste soirée, die hij met haar bijwoont? Hij ziet haar nauwelijks aan; met een stijve buiging vraagt hij haar ter nauwernood hoe zij vaart; als | |
[pagina 219]
| |
zij, op aller instantie behalve de zijne, zich aan den piano zet en zingt, ziet zij hem, in den spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een gesprek - met eene andere schoone? Neen, met heeren, met een geleerde, met een diplomaat. En, een oogenblik later, neemt hij de kaart op voor eene bejaarde dame, die, daar een andere bejaarde dame en twee bejaarde heeren het haar in 't omberen te lastig maken, hem verzocht heeft haar eens af te lossen. Den geheelen avond geen woord, geen blik van hem voor de schoone emmeline; en den anderen dag het gerucht door de stad, dat zijn engagement met de freule E. te X., dat reeds sedert dezen zomer gehangen moet hebben, er dóór is. - Het hart der arme emmeline is gebroken.... neen! vergiftigd. Van dezen oogenblik af is de gansche wereld haar geveinsdheid en mommerij, en het geheele mannengeslacht louter valschheid. Echter wil zij ook een mom dragen en evenzeer veinzen. Maar kan zij het weren, dat al hare vriendinnen haar in hare bijeenkomsten beklagen, en dat zij, weken lang, onder den titel van “het meisje dat infaam behandeld is” de toevlucht wezen moet der kwijnende conversaties op fluweelen sofa's, en der levendige tête-à-têtes, bij marmeren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke vensterbanken. Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner boeren, en met hem nederzitten bij zijn namiddag-koffie en boterham, in gezelschap van een koopman die, met een hoog langwerpig pak op den rug, op den boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl de vrouw en de meiden zich bedenken of er ook wat noodig is. Maar de oudste dochter is naar stad, en mijn buitenman die gaarne over de jonge deernen praat, acht de gelegenheid geschikt om te vragen: “Wel jantje! heb ik het al, of heb ik het mis, dat je dochter trouwen in het hoofd heeft?” “Nou, heerschop!” is zijn woordenrijk antwoord, de lui willen zoo veul zeggen; 't zou er kwaed uitzien as we alles leuven wouwen; ik zel niet zeggen dat ze niet rais deur een borst is ansniejen; maar trouwen zei ik maar zeggen; neen! dat laikt er niet nae.’ ‘Heije je nou al bedocht, trijntje!’ zeit de koopman. ‘Nou ja,’ zeit trijntje; ‘geef me een kloentje zwart garen.’ ‘En mijn, een stuk of vier hemdsknoopies,’ zeit de vrouw. ‘Ik had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer te kermis geweest was,’ zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord heeft. Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die te kennen willen geven dat er te veel dak op 't huis is, en de landheer vindt het gepast zijn gesprek te veranderen. ‘Hebje daar een potlammetje?’ zegt hij, op een klein zwart dier wijzende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat, rood en zwart geplekt. ‘Och jae,’ zeit de vrouw; ‘we hebben twee lammetjes van dat ooi, ien witje, en ien zwartje, dat dan dut is. Maar 'et iene het ie zoodra 't geboren was elikt en opëgnapt, maer het zwartje het ie laten leggen. En hij wou 't niet leten zuigen ook, of we mosten hem vasthouen, en nou | |
[pagina 220]
| |
leten we 't dan maer zoo drinken uit een trekpotje. 't Is maer het akelikst dat het overal veuligheid doet.’ ‘Ja,’ herneemt de boer, ‘en mot meheer de kalven niet rais zien?’ En mijnheer staat op, en volgt hem naar het hok waar zij zich bevinden. ‘Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjes, en ien bulletje; dat iene kuitje is van daag ekomen. Leelijk haar, niet waar, menheer!’ ‘Hij is al heel zwart.’ ‘Hillekendal, menheer! maar weetje wat ik zeg, je mot gien beest om zen haar verachten; ik denk dat 't niet past, en dat je der geen zegen op hebben kenne, zei ik maar zeggen. Je hebt menschen die zijn er zoo keurig op, kaik! maar ik zeg dat 'et niet past, en ik zel dat zwarte kuitje anleggen, zoo goed as dat bonte; en weetje wat ik denk: 't is nog beter as een heele witte, want die worden dan skrikkelek van de vliegen 'eplaagd, en ze zain ook erg kouwelik; gunder staet er iene, die het een rond jaer met et dek eloopen.’ ‘Maar as 't nou eens een rood kuitje was?’ ‘Ja, dan most 'et weg; die brandrooie mag ik niet,’ zegt de philozoïsche boer, die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wien dit vooroordeel te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek weder opnemende, gaat hij, ten overstaan van de twee kuitjes en het eene bulletje, die hij beurtelings op zijn hand laat zabberen, voort: ‘Nou kaik, je bent best onderricht ook, hoor! En ze had er zinnen wel op 'em 'steld ook, zei ik maar zeggen, maar ik en 't waif hadden gien erge zinnighaid in de borst, en deerom is er dan ook niet van komme; want hil is en erg best maidje, kaik, dat laikt er niet nae; 't is me stiefdochter, maar of was 't men aigen, 't kon niet beter zain, en de miester zait dat hai er nooit zoo ientje zien hadde, en zoo erg gnap, zel ik nou maer zeggen, in 't gunt daer hai der in 'leerd het; en 't waif zait dat hil zoo erg best is voor skrobben en skuren en keezen, en zoo hillekendal gnap in 't werk, dat en best waif zou d'ie er an had hebben. Maar jae, 'k miende den nou, zel ik maer zeggen, dat ze zoo'n best maidje is, om reden dat ze 't zoo in iene hiel end' al uit 't hoofd 'zet hadde. 'k Zaide: Hil! zaidik, das nou iens veur de fidel met hain, maer je weete dat 'et veur 't lest is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig keek, maar ik daan of ik 't niet bespeurde; en 't eerst dat ie weer weter veur der drege, zag ik dat zem gnap op zai douwde, en 't leek wel dat ze zaide: Vaêr wil hillekendal niet van je ofweten. Maer zoo as 't gaet, menheer, 't laikt wel, zel ik maer zeggen, of je niet van mekaer of kenne, as je 't iens op mekaer begrepen hebbe: 't was met main en geessie, dat nou de vrouw van tak is, krek al ien in me jonge taid, maer ik was er vaêr veul te skrael van skaiven, en nou heb ik an marijtje en erg best waif. Nou, maar ik zagge dan wel dat et met hil en hain niet goed of zou komme, en ik zaide teugen 't waif: je kant 'et nog wel rais inzien, maer as 't na main zin geet, dan mot de borst weg. Maer de vrouw miende at ie zoo erg best in 't werk was, en dat we hum niet allienig wegzenden | |
[pagina 221]
| |
magge omdat ie rooms kattelijks is, want dominé hadde zaid dat we dreegzeem met de roomsen wezen motten, en 't waif het bij de miester 'weund, en die weet et den erg best, en die zaide ook zoo. Maar ik zeg: nou marijtje, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg danse, de borst mot nog weg; want ik bin alan baas 'ebleven in huis, en dat weet 't waif ook wel; en deerom toen ik alan zaide: de borst mot weg, zaide 't waif: wel nou, leet ie geen, as jai denke dat 't veur hil der best is; en zoo is ie 'geen ook.’ ‘En wat zei hil er wel van?’ vraagt de landheer, die als hij uw laatste romans gelezen heeft, o heeren uit de stad! denken moet dat het meisje ten minste eenige teringen gezet heeft. ‘Wel nou, deer wil ik dan ook wel leuven dat je HIL wezen mot om zoo te doen as zai daan. Ik speurde in 't beginne wel dat 'et er niet an en stond, meer ik zaide: Hil, zaide ik teugen der: nou, leg niet te knijzen ook, maidje, want de borst is ienmael weg, en hai blaift weg. En kaik, ze is weer an 't keezen 'geen, en op melkers taid onder de koeien 'geen, krek of der niks beurd wazze!’ En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie verschijnt, het helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid, het gele jakje aan, een hengelmand onder den arm, en vroolijkheid en schalkheid in de blauwe oogen; en de landheer geeft haar een vriendelijk kneepje in de wang, en zegt: ‘Zoo hil, ik zei daar net tegen je vader, dat je zoo'n knappe meid wordt, en dat het me wondert dat je nog niet aan 't vrijen bent.’ ‘Vrijen, menheer?’ zeit hil, ‘ik weet niet wat ik liever dee!’ en ze huppelt haastig voorbij, en doet haar moeder bescheid op de boodschappen, en helpt den reizen den koopman in het opladen van zijn pak, en vraagt hem lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan, als hij er mee voorover viel. ‘Zou jij me helpen, hil,’ vraagt de koopman met een smeekend oog, ‘as je me zag liggen?’ ‘Daar zou ik rais over denken!’ zegt de vroolijke hil. ‘Dag doris! wel thuis maet; val maar niet, hoor, en as je valt, doris! al is 't ook nog zoo laet in de nevend....’ ‘Nou; wat dan?’ vraag de koopman meteen sentimenteelen lach. ‘Kom den hier, hoor, den zel ik je ophelpen. Dag dorisbuur!’
De maand maart is in 't land, met hare gehate afwisseling van sneeuw, storm en regen. De geheele stad hoest en proest, en vraagt met verontwaardiging, hoe zij aan den onverdienden naam lentemaand komt. De buitenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigende verschijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe kracht der natuur. Als hij in de heldere dagen of op de heldere uren van den dag, zijn esschen stok opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braakakkers ver- | |
[pagina 222]
| |
vuld met deftige schapenen vroolijke lammeren, die op de stoppels grazen; ziet hij den ploeg drijven door de stoppels van andere, die dit jaar hun vrucht zullen moeten opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bouwen onder de lage takken van den sparreboom aan den oever; de hazelaars bloeien; zijn moestuin wordt sedert vrouwendag in orde gebracht, en weldra zullen zijn doperwten worden gelegd; nog een veertien dagen en de stier begint rond te gaan, en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievits-eieren gebracht, en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nauwelijks is de wispelturige april daar, of de ooievaar laat zijn lange pooten op zijn dak nederkomen; zijne perziken beginnen te bloeien; zijne violenbed is blauw; zijne kuikens komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boomen, en de donkergroene garst schiet op zijne akkers op; de bloesem der wilde kastanje toont zich reeds in den knop; en den 18den of uiterlijk den 19den, verkondigt de blijde nachtegaal met een helder geörgel en een schellen slag dat hij dáár is, om het lied der lente te zingen. Iederen morgen hoort hij aan zijn ontbijt nieuwe berichten van boomen die reeds geheel groen zijn, en op iedere wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen. In den tuin vertoont zich reeds de groene hoop des zomers boven de aarde; de wilde tortels en blauwe duiven vliegen af en aan door het geboomte, met dwarse takjes in de roode bekken; de zwaluw scheert over het water, en vliegt den stal binnen, om zijn nest op te hangen boven de ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melkkoeien zullen met den eersten mei kunnen worden uitgezet... En des zondags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die schoone wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont, die reeds een witte zomer broek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat hij een rechte primula veris is. |