Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Narede, en Opdracht aan een vriend.(Eerste uitgave.)beste vriend, Toen ik de voorgaande bladeren gedrukt zag, begreep ik dat er nog iets aan ontbrak, alvorens ik zede wereld in kon zenden. Eerst had ik gedacht er eene scherpe voorrede vóór te schrijven, zeer hatelijk tegen dezen of genen collega-auteur, die mij nooit kwaad had gedaan, maar daar ik een hekel aan had of jaloersch van was. Doch daar ik niemand kon bedenken, die in deze termen viel, moest ik wel van dit fraaie plan afstappen. Toen meende ik eene geheele slagorde van onderkraste en tweemaal onderkraste duchtigheden tegen de heeren recensenten te richen, die ik niet ken, en die mij..., ik had kunnen zeggen: ‘zullen verguizen;’ het is een plechtig woord en bij teleurgestelde schrijvers zeer gebruikelijk. Maar het was duizend tegen een, dat men mij verweet die uitvallen te hebben nageschreven. Daarop heb ik van alle hatelijkheden afgezien, hetwelk te beter was, daar ik ze in mijn boek ook niet had toegelaten. En, dewijl ik plan had dat boek aan u op te dragen, besloot ik eindelijk al wat ik er nog over te zeggen had met die toewijding aan u samen te smelten, en daartoe schrijf ik deze Narede. Iets onaangenaams te zeggen zou mij nu geheel onmogelijk zijn, want hoe zou het gaan kunnen in de nabijheid van uwen naam? Gij weet hoe en wanneer ik deze opstellen heb bijeen gekregen. Zij zijn bedacht in verloren uren, tusschen de wielen en op het water, op wandelingen, en in vervelende gezelschappen. Zij zijn geschreven in oogenblikken, waarin een ander zijn piano opensluit, of een pijp rookt, of over Don carlos praat. Zij werden in gezellige uurtjes voorgelezen onder vrienden, alleen onder vrienden. Nu ze dan bijeen vergaderd zijn en aan het publiek worden overgegeven, hoop ik dat het publiek ze als zoodanig zal beschouwen. Al wie nu niet van hildebrand houdt moet ze maar niet lezen. Gij en de andere academievrienden zullen er hem in hooren praten en vertellen, en er veel in wedervinden dat | |
[pagina 128]
| |
hij dikwijls mondeling met hen heeft behandeld. Zij zijn herwaarts en derwaarts gegaan met hunne respectieve doctorale graden; en dit boek zend ik hun na als eene gedachtenis aan ons genoegelijk verkeer, en mijn hartelijken vriendengroet voeg ik er in gedachte bij! Wie hildebrand is weet iedereen wel; er is somtijds met veel scherpzinnigheid naar geraden. Ook maak ik er geen geheim van, noch poog mij te laten doorgaan voor een veertig jaar ouder of een veertigmaal beter dan ik ben. Het goede publiek hebbe vrede met den naam; ook is het om 't even of men jaap heet of hildebrand. Maar de naam van het boekzelf heeft mij veel moeite gekost. Het was zoo heel moeielijk de verschillende stukken onder één etiquette te brengen, en de uitgever wilde iets hebben dat niet al te versleten was. De Camera Obscura is tegenwoordig zeer op de spraak, en de aanhaling van anonymus op de eerste bladzijde toont aan met welk recht ik dit werktuig hier heb durven te pas brengen. Soms verbeeld ik mij dat deze bundel papiers eenige verdienste zou kunnen hebben ten opzichte van onze goede moedertaal. Tot nu toe had zij voor den gemeenzamen stijl niet veel aanlokkelijks. Ik ben evenwel de eerste niet, die het waagt haar het zondagspak uit te trekken en wat natuurlijker te doen loopen. Ik hoop dat ik mij niet te véél wijheden zal hebben veroorloofd, en vraag vergiffenis voor de drukfoutenGa naar voetnoot*. Ach, ach, ach! die drukfouten zijn een kruis! Op bladzij 12 staat 19 in plaats van 17; op bladzij 13 (onderaan) staat (hoe is het mogelijk?) onverschilligst in plaats van onbillijkst. Ik wed dat er nog honderden in zijn die ik over het hoofd heb gezien! Maar ééne, die ik niet heb over 't hoofd gezien, en die mij meer dan alle grieft, staat op bladzij 160. Ik weet zoo goed als gij, dat van een ‘schalksche boerin’ te spreken, even dwaas is als te zeggen: ‘een geksche boerin,’ en dat ‘zij lachte schalks’ er even min dóór kan als ‘zij lachte mals;’ en daarom had ik de maagd op bladzij 160 ook ‘schalk’ laten omkijken. Toen kwam de letterzetter, en schudde daar het hoofd over, en zette ‘schalks.’ Toen kwam ik en werd boos op den letterzetter, haalde de S door en schreef er het gewone deleatur bij. Ik kreeg eene revisie, zag mij gehoorzaamd, en gaf het verlof tot afdrukken. Toen sloop ik weet niet welke hand nogmaals in de proef en verkorf het weer. Ik val die hand niet hard. Zij volgde het voorbeeld van vele, en van bekwame handen. Maar ik bedroef mij, liefsche vriend, dat men thans zoo onkundigsch in onze schoonsche moedertaal is geworden, en zoo gewoonsch aan dien verkeerdschen uitgang, dien men bij de oudschere schrijvers te vergeefs zoeken zou. | |
[pagina 129]
| |
Ziedaar eene lange historie van ééne enkele drukfout. Op bladzij 101 staat bragt in plaats van bracht. ‘Dat komt van die aanmatiging om met bilderdijk te spellen!’ Niet voorbarig, mijn waarde! wat ik u bidden mag. Ik heb eerbied voor iedereen die met overtuiging andere spelregelen volgt, gelijk ik eerbied heb voor iedereens bekwaamheden en verdiensten; maar het zij hiermede: - hanc veniam petimusque damusque vicissim. Maar welke drukfouten en andere fouten het boek ook mogen aankleven, en hoe zeer het ook de onbedrevenheid of onbevoegdheid van hildebrand om iets te doen drukken, of te schrijven, of te spellen moge aantoonen, ik weet dat u de toeëigening van dit bundeltje aangenaam zal zijn. Dat is althans iets, mijn vriend, en zoo het boek u bevalt, dan durf ik wel hopen dat het anderen bevallen zal. Indien het maar een weinigje op u geleek! Het zou dan vol zijn van geestige, maar vroolijke en goedaardige opmerking, die niet aarzelt zichzelven In te sluiten; van dien wel willenden lach, die niets heeft van den grijns; het zou dan een toon van aangename gezelligheid hebben, waarbij men zich op zijn gemak gevoelt, en die den lezer zou boeien en bezig houden, en naar willekeur stemmen tot heldere genoegelijkheid en ongemaakten ernst! Het is maar een wensch, vriendlief! Ik heb de opdracht tot het laatst bewaard. Het is wel tegen de orde, maar het zij zoo. Daar zijn zoo vele lezers die een boek met de laatste bladzij beginnen, dat het bijna op 't zelfde nederkomt.
October 1839. | |
Tweede uitgave.Zoo schreef ik voor zes maanden. Thans nog een enkel woord. Men heeft mij verweten dat het niet aardig was, den man, aan wien ik mijn boek had opgedragen, tot een souffre-douleur van de drukfouten te maken, maar ik weet wel dat gijzelf daar geen oogenblik over hebt gedacht. Zoo heeft men zich ook hier en daar zeer beijverd de origineelen aan te wijzen der personen, die ik heb opgevoerd, en heb ik tot mijne groote voldoening bevonden, dat men, in iedere stad waar ik al of niet verkeerd heb, zes of zeven menschen wist op te noemen, van welke allen men mij om 't zeerst opdrong dat zij het waren die voor dit of dat portret gezeten hadden. Ik dacht waarlijk niet dat er zóó vele nurksen en stastokken op dit benedenrond hunne beminne- | |
[pagina 130]
| |
lijkheden ten toon spreidden, en sta verbaasd van den gedienstigen ijver, waarmee de vingers naar hen worden uitgestoken. Echter kan ik het goede publiek deze kleine genoegens niet betwisten of kwalijk nemen; maar ik neem de vrijheid aan het motto van anonymus in het nog altijd ‘onuitgegeven boek’ te herinneren, en in gemoede te verklaren dat mijne Chambre Obscure argeloos geplaatst wordt; dat ik er niet aan wend of keer, en nooit eenige beweging maken wil, om haar op eene onbescheidene wijze te pointeeren. - Dat ik ze nog niet op den Godesberg of te Milanen heb kunnen plaatsen doet mij om den wille van hen die het hooge en uitheemsche begeeren bijzonder leed; maar het is mij gebleken dat de meerderheid ruim zoo tevreden was met mijne kleine, mijne hollandsche tafereelen. Men moet begrijpen dat wij de buitenlanders, dank zij levenden en ‘afgestorvenen’ al zoo op end, uit kennen, dat het eene heele aardigheid geworden is, voor de afwisseling, eens op onszelven te letten. Ik neem deze gelegenheid waar om mij bij een negenjarig vriend te verontschuldigen wegens de betichting omtrent ‘den bonten zakdoek’ op bladz. 4. Hij heeft verklaard er nooit in 't geheel een bij zich te hebben, en ik verlicht mijn geweten door dit zijn verzet hier aan te teekenen. Streelend was mij de toejuicheng der hollandsche moeders ten aanzien van de schets hunner kinderen, en van prof. vrolik ten opzichte van ‘een Beestenspel’; (ofschoon laatstgenoemd stuk toch maar het beste niet schijnt te wezen!) streelend vooral uwe goedkeuring, waarvan het gunstig voorteeken niet is gelogenstraft. En als gij nu vraagt of ik geen plan heb in dit slag van schrijven nog iets meer te leveren? Ik antwoord dat het, bij zoo veel aanmoediging als ik ondervinden mocht, een vreemd verschijnsel, en ook waarlijk ondankbaar wezen zoude, indien ik het naliet. Verwacht dus mettertijd ‘nieuwe vertooningen van de Camera Obscura,’ en neem ten tweeden male de opdracht van dit boekdeel aan.
April 1840. | |
[pagina 131]
| |
aan |
|