Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
Humoristen.Het legher treekt vast in met duizenden, een maght
Zoo groot als Waterland noch oit te velde braght,
En Kennemer, en Vries, en Zeeuw en Holland t' zaemen.
Gijsbrecht van aemstel.
(uit een brief van melchior.)
Beste Hildebrand; Ik verneem met een zeker genoegen, dat er van tijd tot tijd iets van u gedrukt wordt; met een zeker genoegen, zeg ik; want wij hebben nog samen school gegaan. Ik heb toen altijd wel gedacht dat er wat in u zat, maar ik wist niet of er ooit wat uit komen zou. Mijn vader zegt evenwel dat hij dat altijd voorspeld heeft, ofschoon ik er mij niets van herinner; maar wel weet ik dat ik driemaal een hekel aan u gehad heb, omdat mijn vader u tot een voorbeeld van goed oppassen nam, en ik wist toch wel dat ge ook wel eens kattekwaad deedt, hildtje! Denk maar eens aan de klapdeur van het Bonte Kalfje, die alle morgens om halftien, en iederen namiddag om drie uren werd opengetrokken, dat de bel rammelde, een kwartier lang, als het fransche gebed al lang op school was voorgelezen. - Maar dat daargelaten, vriend; ik hoor dat gij weer iets op de pers hebt, en gij zult mij op grond van heel goede kennis, wel vergunnen willen, u eenige raadgevingen mede te deelen. Ik ken menschen, die dat veel liever doen bij wijze van recensieën; daar is er, die de kopij onberispelijk en het gedrukte boek allerdolst vinden; maar ik hou van die methode niet, en kom liever met mijn raad voorop. Eerst echter wilde ik u vragen, ronduit vragen, of gij een humorist zijt? Ik denk het half, omdat het tegenwoordig zoo ijselijk aan de orde is. Kijk hildebrand, als gij een humorist waart, dat zou me leelijk spijten; ik zou haast zeggen, schoon mijn hart er bij breekt: - als gij een humorist zijt, hildebrand, leg drie stuivers uit, koop een touw, en... Maar gij zijt immers geen humorist, mijn waarde! o Zeg dat gij het niet zijt. Daar is tegenwoordig zulk eene ontzettende consumtie van humor, | |
[pagina 34]
| |
mijn vriend, dat dat artikel verschrikkelijk duur moet geworden zijn, en dan ook bij gevolg akelig wordt vervalscht. Ik ben overtuigd dat er in iedere kerk, de dominé meegerekend, meer dan honderd humoristen bijeen zijn. Men komt in geen koffiehuis, men rijdt in geen diligence, ja wat meer is, men zit in geen ‘bijwagen’ zonder een humorist. Het heele land is er van vergiftigd: humoristen op rijm; humoristen in proza; geleerde humoristen; huiselijke humoristen; hooge humoristen; lage humoristen; hybridische humoristen; bloemetjes-humoristen; teksten-humoristen; sprookjes-humoristen; vrouwenhatende, en vrouwenfleemende humoristen; sentimenteele humoristen; ongelikte humoristen; gedachtendenkende humoristen; boek-, recensie-, mengelwerk-, brief-, voorrede-, titelblad-humoristen; humoristen, die op de groote lui schelden en verklaren dat die geen greintje gevoel hebben, omdat ze een knecht hebben met galons aan den rok, en een spelende pendule; humoristen, die het met de bedelaars houden in de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Weldadigheid; reizende humoristen; zittende humoristen; tuin- en prieeltje-humoristen, wier vrouwen aan iets anders bezig zijn terwijl zij humoriseeren; en dan eindelijk de heele simpele plattelands-humoristen, schoon ze allegaar een deel van simpelheid weg hebben, in deze manier: ‘je zoudt wel denken dat ik heelendal onnoozel was, maar 't is altemaal lievigheid!’ Ik spreek niet van de heele grappige, de zeer onfeilbare, en de zeer onduidelijke humoristen... Och, lieve hildebrand, honderd soorten zijn er daar ik niet van spreek, want ze komen uit den grond op, en ik weet evenmin als in de kennis der kruiden of men veiliger doet ze te rangschikken naar partes essentiales of naar habitus; naar een systema naturale of naar een systema artificiale, wat eigenlijk, waar het den stijl geldt, tegenwoordig het vraagstuk naar de mode is, waarover gij in 't latijn en in 't hollandsch, in 't beleefd en in 't scherp heel veel stichtelijks en afdoends lezen kunt. Ik kan mij ondertusschen niet begrijpen hoe 't bij zooveel humor mogelijk is, dat er nog geen betere definitie van dat woord in de wereld komt. Lieve hemel! wij drijven in humor, en niemand heeft adem om te zeggen wat het eigenlijk voor een vocht is. Ik zou dan haast gelooven moeten dat wij er in verdrinken. In dat geval kan men er niet gauw genoeg bij zijn, een drenkelingsgenootschap voor de humoristen op te richten, of een afschaffings-, ten minste een matigheids-maatschappij onder de zinspreuk: ‘laat staan uw humor.’ Jean paul pakt het verhevene bij de beenen, keert het met Rapponische krachten om, en zegt: ‘Ziedaar het humoristische; 't is niet anders dan het verhevene met de voeten in de luchtGa naar voetnoot*.’ Ik heb allen eerbied voor die kunstbewerking, maar jean paul was somtijds een zeer onduidelijk humorist. Bilderdijk zegt ergens, en zoo niet | |
[pagina 35]
| |
in zijne boeken, dan heb ik het uit zijn mond, dat het precies het hooftiaansche neskheid is; maar hooft en neskheid zijn, wat de tesselschade er ook tegen doen moge, zulke oude humoristen, dat ik vrees dat die aanhaling de zaak voor 't algemeen niet veel opheldert. En après tout: wat heeft het algemeen er meê te maken? De humoristen zijn er, in grooten getale, en vermenigvuldigen dagelijks. Eerstdaags zien wij eene koninklijke humoristen-stoeterij. Wat weet ik waar 't op uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op end' op humoristische orde van zaken; met eene hartroerende oude vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele daglooners tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige, de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartige bloodaards onder den hoogdravenden naam van medelijdende zielen; het rechterambt zal bekleed worden door menschen die tegen àlle straf zijn; niemand dan een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn mogen, of tot de hoop des vaderlands worden gerekend; met uitzondering der humoristen zelve; ieder hunner zal een goêlijken oom en een onnoozelen neef hebben; maar, met uitzondering van deze lieve kinderen, zullen de jongelingen als eene schadelijke uitvinding buiten 's lands gezonden worden. Geen adel meer, geen rijkdom, geen livereibedienden, geen pátés de foie gras, geen kooien meer voor vogels, en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes, Moeder de Ganzen. Wat ik u bidden mag, hildebrand, ga niet onder de humoristen! Ten tweede, enz. enz. |
|