| |
[Daniel Wyttenbach]
WYTTENBACH (Daniel) werd op den 7den Augustus 1746 te Bern, uit een aanzienlijk en door roem van geleerdheid vermaard geslacht, geboren. Zijn vader, mede Daniel Wyttenbach geheeten, was hoogleeraar in de godgeleerdheid te dier stede. Naauwelijks 8 jaar oud, werd hij op de openbare school aldaar besteld, ten einde in de beginselen, vooral der Latijnsche letterkunde, te worden onderwezen. Twee jaar later, vergezelde hij zijn vader naar Marburg, weerwaarts deze, ter bekleeding van den post van hoogleeraar in de godgeleerdheid geroepen was. Eerst bezocht onze Wyttenbach ook daar de openbare school; doch niet lang daarna werd hij door zijnen vader aan het bijzonder onderwijs van een geleerd jongeling, met name Jacob Jarger, later hoogleeraar in de wiskunde te Rintelen, toevertrouwd. Vier jaren achtereen genoot de jeugdige Wyttenbach, nevens
| |
| |
zijne broeders en zusters, onder het toezigt van zijnen vader, het onderwijs van den genoemden huisleeraar, dat zich, behalve tot de geschiedenis, aardrijkskunde en de Latijnsche en Grieksche taal, ook tot het Hebreeuwsch uitstrekte, en, in vele opzigten, voor hem van groote nuttigheid was. Nu werd hij, ook met de kennis der Fransche en Hoogduitsche taal- en letterkunde toegerust, bekwaam geacht om de lessen der hoogleeraren in de stad zijner inwoning te volgen. Gedurende ruim 3 jaar, waarvan ieder, naar de gewoonte, op de hoogescholen in Duitschland aangenomen, eenen dubbelen academischen cursus bevatte, legde hij zich, met veel ijver, op den geheelen omvang der wijsbegeerte en letteren toe; waarna hij tot de studie der godgeleerdheid, tot welke zijn vader hem, van den aanvang af, bestemd had, overging. Dan zoo gering was de lust, dien hij tot voortzetting dezer studie, zoo groot daarentegen de neiging, welke hij ter voortdurende beoefening der oude letteren, bijzonder der Grieksche, aan den dag legde, dat zijn vader wijsselijk begreep, den smaak van zijnen zoon niet te moeten dwingen. Hij gaf hem derhalve volle vrijheid, om zich voortaan aan zijne geliefkoosde letteroefeningen geheel over te geven. Van deze vrijheid gebruik makende, hield Wyttenbach, thans 18 jaar oud, zich van 1764-1768 in het vaderlijke huis met de gezette en naauwkeurige lezing en beoefening der voornaamste Grieksche schrijvers onvermoeid bezig. Terwijl hij met die van Plato, boven anderen zijn' lievelingsschrijver, onledig was, kwam hem, het Lexicon van Timaeus op dien wijsgeer, door Ruhnkenius, met aanteekeningen uitgegeven, in handen. Het licht, in die aanteekeningen verspreid, deed hem voor de geleerdheid en den smaak van haren schrijver een' zoo diepen eerbied, eene zoo vurige bewondering opvatten, dat hij, van nu af, niets meer verlangde dan zich door eenige proeven van zijne
vorderingen bij dezen aan te bevelen. Doch, ter behoorlijke uitwerking van die proeve geene genoegzame hulpmiddelen te Marburg vindende, verzocht en verkreeg hij van zijnen vader de vrijheid, om zich, voor eenigen tijd, naar Göttingen te begeven, waar hij hoopte in den vermaarden Heyne een' begunstiger en bevorderaar van zijne studien te zullen vinden. In de laatste helft van 1768 te dier stede gekomen, zag hij zich in zijne hoop geenszins te leur gesteld, daar Heyne hem, met de uiterste dienstvaardigheid, alle verlangde hulpmiddelen verschafte, zijnen ijver aanvuurde en hem, door zijne aanbeveling, met Ruhnkenius in kennis bragt. Ook gaf hij zijnen jeugdigen vriend den heilzamen en door dezen gaarne en met ijver gevolgden raad, om de kennis der Latijnsche letteren, waarin hij tot hiertoe slechts geringe vorderingen gemaakt had, bij die der Grieksche te voegen. Op het laatst van Lentemaand des jaars 1769, verscheen te Göt- | |
| |
tingen de eerste openbare proeve van Wyttenbach's geleerdheid in een geschrift, aan Ruhnkenius opgedragen, en ten titel voerende: Epistola Critica ad Vir. Cel. D. Ruhnkenium, super nonnullis locis Juliani Imp. cui accesserunt animadversiones in Eunapium et Aristarchum. Zeer gunstig werd deze proeve door Ruhnkenius en zijnen ambtgenoot Valckenaer opgenomen; en de minzame en vereerende brieven, die Wyttenbach van deze beide mannen, door hem als de twee hoogste gezagvoerders in het rijk der letteren geeerbiedigd, ontvangen mogt, gaven natuurlijk krachtig voedsel aan zijn reeds lang opgewekt verlangen, om te Leiden eenigen tijd hun onderwijs en omgang te genieten. Hij gaf dit verlangen, door Heyne ondersteund, aan zijnen
vader te kennen; die ook in dezen zich, ter voldoening aan zijne begeerten, bereid verklaarde. Hij aanvaardde hierop in 1770 de reis naar Leiden, en zag, bij zijne komst aldaar, zijne verwachtingen, hoe hoog ook gespannen, nog overtroften. Ook vonden beide geleerden in zijne verstandelijke hoedanigheden, zijne ongemeene geleerdheid, en blakenden ijver tot hare uitbreiding, zoo groot behagen, dat zij niets meer verlangden, dan hem voor altijd aan Holland te verbinden. Gelukkig bood zich daartoe eerlang eene gunstige gelegenheid aan, daar het remonstrantsche kerkgenootschap voor deszelfs kweekschool te Amsterdam eenen hoogleeraar in de wijsbegeerte en letteren zocht. Op aanbeveling van Ruhnkenius en Valckenaer, werd Wyttenbach ter bekleeding van dien post geroepen. Hij aanvaardde hem, op den 19den van Slagtmaand des jaars 1771, met eene redevoering: De conjunctione Philosophiae cum elegantioribus Literis. Aangenaam was zijne komst te Amsterdam aan allen die de oude letteren op prijs stelden, bijzonder aan Pieter Fontein, die hem eene vaderlijke genegenheid toedroeg, en den edelaardigen, toen reeds als Latijnsch dichter vermaarden, en sedert, als zoodanig en als letter- en oudheidkundige, tot nog grootere vermaardheid opgeklommen Hieronimus de Bosch, met wien hij twee jaar later dezelfde woning betrok, en ook, nadat deze zamenwoning, die elf jaar voortduurde, een einde had genomen, tot aan deszelfs dood, vriendschap onderhield. Met ongemeenen lof bekleedde hij den hem opgedragenen post, daarbij lessen gevende in de redeneer- en bovennatuurkunde, mitsgaders in de Grieksche taal, welke laatste hij niet slechts voor de voedsterlingen der Remonstrantsche kweekschool, maar ook voor alle letterminnende jongelingen, en wel kosteloos, openstelde. Inmiddels verzuimde hij niet, ook door de uitgave van geleerde schrijften, het nut der letteren en zijnen
eigenen roem te bevorderen. Reeds in 1772, gaf hij het boekje van Plutarchus, de sera numinis vindicta, met zijne aanteekeningen in het licht
| |
| |
als voorlooper eener nieuwe, door hem voorgenomene uitgave van de werken van dien beroemden Griekschen wijsgeer en geschiedschrijver, en leide daardoor zijne bevoegdheid voor die moeijelijke taak aan den dag. In 1777 maakte hij, doch zonder voor als nog zijnen naam op den titel te melden, eenen aanvang met de uitgave van zijne Bibliotheca Critica, een beoordeelend tijdschrift, aan de oude letterkunde gewijd, dat door geheel het geletterd Europa, met de hoogste goedkeuring ontvangen werd, en, met uitzondering van eenige weinige stukken van eene andere hand, onzen Wyttenbach alleen tot schrijver had. Het kwam, eerst met kortere, naderhand met langere tusschenstanden, bij stukken, ten getale van twaalf te voorschijn, die te zamen 3 deelen uitmaken, en waarvan het laatste, in den jare 1808, in het licht verscheen. Eerst bij de uitgave van het negende stuk, het eerste van het derde deel, openbaarde hij, in eene keurige opdragt aan P. Fontein, zijnen naam. Na 8 jaren den bovengemelden post van hoogleeraar bij de kweekschool der remonstranten te hebben waargenomen, aanvaardde hij, den 25sten van Wijnmaand des jaars 1779, den hem opgedragenen post van hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de doorluchtige school te Amsterdam, met het houden eener hoogst voortreffelijke redevoering: de Philosophia, auctore Cicerone, laudatarum artium procreatrice et quasi parente. Nu voegde hij, bij zijne vroegere wijsgeerige lessen, nog andere, de geschiedenis der wijsbegeerte betreffende, en werkte eerlang een gedeelte daarvan breeder uit in eene keurige en geleerde Latijnsche verhandeling, ten antwoord op de vraag van het Stolpiaansche legaat: Kan het, door de kracht der rede alleen, en op welke gronden, bewezen worden, dat er niet meer dan één God
is? En zijn er ook volken of wijsgeeren geweest, die aan deze waarheid, zonder hulp eener Goddelijke openbaring, tot hen overgebragt, kennis gehad hebben? welke verhandeling door bezorgeren van het genoemde legaat met den uitgeloofden eereprijs bekroond werd. Niet lang daarna, 1781, gaf hij een leerboek over de redeneerkunst, ten behoeve zijner toehoorderen, onder den titel: Praecepta artis logicae in het licht, waarin, naar het oordeel van deskundigen, duidelijkheid en bondigheid aan zuiverheid en bevalligheid van stijl en voordragt vereenigd waren. In 1782 stelde Teyler's godgeleerd genootschap eene vraag voor, betreflende de gevoelens der oude wijsgeeren over de onsterfelijkheid der ziel, op welke vraag Wyttenbach een zoo geleerd en fraai geschreven antwoord in de Latijnsche taal inzond, dat de voorstellers geen oogenblik aarzelden hem den uitgeloofden eereprijs toe te kennen. Terwijl hij dus, door de gedurige utgave van geleerde schriften, zijnen roem, als wijsgeerig en critisch beoefenaar der Grieksche en Latijnsche letterkunde, meer en meer vestigde en
| |
| |
uitbreidde, leide hij tevens zijne geschiktheid, om door zijn onderwijs edelaardige jongelingen in liefde tot de wijsbegeerte en letteren te ontvonken, en daarin de schoonste vorderingen te doen maken, aan den dag. Eene luisterrijke proeve hiervan kwam in den jare 1783 te voorschijn in de keurig bewerkte en, onder zijne voorzitting, met bijzonderen lof verdedigde verhandelingen van twee zijner uitmuntendste kweekelingen, B.P. van Wesele Scholten en P. Nieuwland. Die van den eersten had tot opschrift: Dissertatio Philosophico-Critica de Philosophiae Ciceronianae loco, qui est de natura Deorum; die van den tweeden: Dissertatio Philosophico-Critica de Musonio Rufo, Philosopho Stoico. In 1785 werd hem de opengevallen leerstoel in de Grieksche en Latijnsche letterkunde en historie, enz. aan het Amsterdamsche athenaeum aangeboden; welk aanbod hij, met heusche weigering van een schier gelijktijdig aanzoek, om den overledenen, beroemden Valckenaer, in het onderwijs der Grieksche letteren, aan de Leidsche hoogeschool op te volgen, uit liefde tot de stad zijner inwoning aannam. Op den 18den van Grasmaand aanvaardde hij zijnen nieuwen post met eene schoone redevoering: De vi et efficacia historiae ad virtutis studium. Met den loffelijksten ijver en de weldadigste vruchten voor de studerende jongelingschap, vervulde hij de onderscheidene pligten van dezen veel omvattenden post, en bragt daardoor niet weinig toe, om den bloei van het Amsterdamsche athenaeum meer en meer te doen toenemen. De bezorgers er van en de regeering der stad toonden zich daarvoor ook erkentelijk, door, ter gelegenheid dat hij de opdragt van eenen leerstoel in de Grieksche letteren en zedelijke wijsbegeerte, hem door de regering van zijne geboortestad Bern gedaan, had van de hand gewezen, zijne jaarwedde, uit eigene beweging, aanzienlijk te
vermeerderen. Van zijnen werkzamen ijver ten nutte der letterminnende jeugd getuigt, onder vele andere proeven, ook de uitgave van eene verzameling van uitgelezene plaatsen uit de voornaamste Grieksche geschiedschrijvers, (Selecta principum Historicorum Graecorum) ten gebruike bij zijne lessen, in den jare 1793 in het licht verschenen; eene uitgave, die tevens aan meer geoefenden hoogst welkom was, zoo om de sierlijke en hoogst belangrijke voorrede, als om de voortreffelijke aanmerkingen, waarvan hij haar deed vergezeld gaan. Te midden der bezigheden, aan zijnen post verbonden, verzuimde hij niet om, zoo door de voortzetting zijner Bibliotheca Critica, als inzonderheid door het vervolgen van zijne groote onderneming, de uitgave der Opera Moralia van Plutarchus, aan de gansche geletterde wereld en de nakomelingschap van nut te wezen. In 1794 was die arbeid zoo verre gevorderd, dat hij schier den geheelen door hem verbeterden tekst der
| |
| |
genoemde werken, met de voorrede, naar Oxfort kon overzenden, alwaar zijne uitgave, volgens eene vroeger gemaakte overeenkomst met de bestuurders der geleerde inrigting en drukkerij te dier stede, zou in het licht verschijnen.
De groote omkeering van zaken in den jare 1795 had geenen merkelijken invloed op de omstandigheden en het lot van Wyttenbach, die aan de zwevende burgergeschillen nimmer eenig deel had genomen, en, om de loffelijke vervulling van zijne ambtspligten, door de verstandigen van alle partijen even zeer geacht werd. Hij genoot derhalve, te midden der algemeene onrust, eene zoo gewenschte rust, en gevoelde zich tevens aan zijn aangenomen vaderland en bijzonder aan de stad zijner inwoning zoo zeer verknocht, dat de bestuurders van zijne geboortestad, in den jare 1797, hunne pogingen op nieuw zagen mislukken, om een' zoo beroemden burger in hun midden te doen wederkeeren. In het volgende jaar nogtans hadden er omstandigheden plaats, die hem bewogen van standplaats te veranderen. In dat jaar namelijk, overleed zijn vaderlijke vriend Ruhnkenius, eene ongelukkige weduwe met twee dochters, van welke de oudste, even als hare moeder, blind was, in bekrompene omstandigheden achterlatende. Curatoren der Leidsche hoogeschool hervatteden nu dadelijk hunne reeds vroeger vruchteloos aangewende pogingen, om Wyttenbach aan die hoogeschool te verbinden, onder aanbieding niet slechts van zeer vereerende voorwaarden, maar ook onder belofte, dat zij, in gevalle hij aan hunne wenschen voldeed, niets onbeproefd zouden laten, om het lot der beklagenswaardige familie van zijnen vriend te verzekeren. Deze belofte, die ook kort daarna vervuld werd, was het voornamelijk, waardoor hij zich ten laatste liet overhalen, om naar Leiden te verhuizen, waar hem de post van hoogleeraar in de oude letterkunde, in dezelfde uitgestrektheid, als hij dien te Amsterdam bekleedde, te gelijk met dien van opziener over de akademische boekerij was opgedragen. Hij aanvaardde dien post, op den 4den van Bloeimaand des jaars 1799, met eene redevoering: De adolescentia Davidis Ruhnkenii, in exemplum
proposita adolescentibus Batavis, bonarum artium studiosis. Dat hij ook hier, ten nutte der studerende jeugd, met geen' minderen ijver en geen min gelukkig gevolg, dan te voren, in gelijke betrekking te Amsterdam, werkzaam was, zal naauwlijks melding behoeven, en is uit verscheidene fraaije en doorwrochte verhandelingen van kweekelingen zijner school, ten overvloede kenbaar geworden. Voorts kwam, nog voor het einde des genoemden jaars, een der heerlijkste gedenkstukken van zijne veel omvattende en grondige geleerdheid, van zijn scherpzinnig oordeel, kieschen smaak, levendig vernuft, en zijnen zuiveren en te gelijk hoogst bevalligen schrijftrant, zijn Vita Davidis Ruhnkenii te voorschijn. Onder
| |
| |
eene afwisseling van gunstige, en min gunstige omstandigheden, in welke Wyttenbach, met de stad zijner inwoning, de hoogeschool, binnen dezelve gevestigd, en het vaderland, in meerdere of mindere mate deelde, zette hij, tot groot voordeel en uitstekenden luister der Leidsche akademie, de dubbele taak, aan welke het grootste deel van zijn vroeger leven was toegewijd geweest, het onderwijs namelijk der jeugd, en de uitgave van geleerde schriften, nog achttien jaar onafgebroken voort. Tot die schriften (om thans van de voortzetting zijner uitgave van Plutarchus, te Oxfort in het licht verschenen, en in Duitschland nagedrukt, doch, helaas! niet geheel voltooid, en van zijne geleerde aanteekeningen op Eunapius en andere stukken te zwijgen) behooren voornamelijk zijne uirgave van den Phaedon van Plato, wel, in de eerste plaats, ten behoeve zijner akademische lessen ondernomen, doch met zulke aanmerkingen verrijkt, dat hij daardoor de gansche geletterde wereld aan zich verpligtte, en de drie deelen van het werk, ten vervolge van zijne Bibliotheca Critica strekkende, en tot titel voerende: φιλομαθίας τἀ σπωράδην, waarvan het eerste in 1809, het derde in 1817 te voorschijn kwam. Van het laatstgenoemde jaar af, toen de gunstige bepalingen der nieuwe wet op het hooger onderwijs in ons vaderland den meer dan zeventigjarigen grijsaard eene eervolle rust verzekerden, noodzaakte hem de meer en meer toegenomene verzwakking van zijn gezigt en de vermindering van zijne ligchaamskrachten, niet alleen de voortzetting, althans van een gedeelte zijner akademische lessen, waartoe anders zijne zucht om nuttig te zijn hem, ook geheel onverpligt, zou genoopt hebben, maar ook schier van allen geletterden arbeid, geheel te staken. Sedert bragt
hij, nog ruim 2 jaar, in eene rust door, die door het besef van ligchamelijk onvermogen, bij volkomene helderheid van geest, voor hem veelzins pijnlijk was, tot hij, eindelijk, ten gevolge van herhaalde aauvallen van beroerte, op den 17den van Sprokkelmaand des jaars 1820, in den ouderdom van ruim 73 jaren, zachtkens uit het leven scheidde. Van zijn bijzonder leven, dat, wegens de afzondering, die hij beminde, weinig merkwaardigs opleverde, zij alleen gemeld, dat hij, in een' ver gevorderden ouderdom, zich door het huwelijk verbond met eene nicht, dochter van zijne zuster, die, gedurende 20 jaar, zijne huishouding loffelijk bestuurd, en door hare trouwhartige zorg en hare liefde tot de letteren zijn leven niet weinig veraangenaamd had. De voorname reden van deze verbindtenis was zijne zucht, om haar, na zijn overlijden, nevens een' achtbaren en algemeen geëerbiedigden naam (dien zij, gelijk vroeger haren eigenen van Gallien, door de uitgave van verscheidene fraaije, wijsgeerige en letterkundige schriften in de Fransche taal, luister bijzette) een onbezorgd levenslot, het regtmatig loon van hare
| |
| |
hem bewezene diensten, te verzekeren. Voorts was hij, hoezeer, gelijk wij reeds zeiden, weinig in het gewoel der menschen verkeerende, en zich, bij voorkeur, op het stille land onthoudende, waar hij zelfs de dertien laatste jaren van zijn leven bestendig woonde, nogtans verre af, van zich voor beminnaars der letteren, en bijzonder voor leergierige jongelingen ongenaakbaar te stellen, maar ontving hen veeleer gaarne bij zich, en stelde den schat zijner kunde en ervarenis gereedelijk voor hen open. Schoon voor eer en roem niet ongevoelig, was hij echter van ijdele praalzucht zoo afkeerig, dat de uiterlijke eerbewijzen, hem, zoo binnen als buiten zijn aangenomen vaderland, opgedragen, voor zooverre hij die aanvaardde, naauwelijks ter kennis van zijne vertrouwdste vrienden kwamen. Hiertoe behoort zijne benoeming tot lid van het Latijnsche genootschap te Jena, in 1802; tot lid van het koninklijk Nederlandsch instituut, bij deszelfs oprigting in 1808; van de koninklijke maatschappij der wetenschappen te Göttingen, in 1811; van de keizerlijke orde der reunie ten tijde der Fransche overheersching (eene eer, welke hij, van die overheersching zoo zeer, als iemand, afkeerig, niet dan zuchtend en enkel veiligheidshalve aannam); zijne aanstelling eindelijk tot buitenlandsch geassociëerde der derde klasse van het koninklijk instituut (Academie des inscriptions et belles lettres) te Parijs, in 1814, en tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, niet lang na hare instelling door koning Willem I.
In N. Arch. Phil. u. Paed. 1827, II. 50, komen voor Litterae ineditae D. Wyttenbachii ad J.C. Bangium.
Zie Mahne, Vita Wyttenbachii; Elogium Hemsterhusii et vita Ruhnkenii (ed. Bergmann) Galerie des Contemporains; Dict. Biogr.; Siegenbeek, Gesch. d. Leidsche Hoogeschool; Verwoert; Kobus en de Rivecourt, Konst- en Letterbode. |
|