toen hij, met sommige zijner ambtgenooten, de toenmaals gevorderde staatkundige verklaring weigerende, insgelijks geremoveerd werd. In 1803 werd hij buitengewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte te Leiden en twee jaren later in de boven natuur- rede- en zedekunde. Den 12den November 1803 aanvaardde hij de eerste betrekking met eene Oratio de amore Dei erga se ipsum, omnis inter homines juris et omnium nostrorum officiorum fonte, de andere den 20sten September 1805 met eene Oratio de vi et efficacia consuetudinis. In deze betrekking arbeidde hij tot 1822, en niet altijd, daar hij bij zijne leerlingen niet zoo hoog stond aangeschreven als zijn geleerde vader, niet zonder verdriet. Hij verkreeg in het genoemde jaar zijne rust en mogt haar nog ruim 20 jaren genieten. Hij overleed in 1842.
Hij gaf in het licht:
Dissertatio de lucido marino.
Institutiones philosophiae moralis. Zalt-Bommel 1808.
Verhandeling ten betoge dat de strafoefende geregtigheid Gode waardig is. 1798.
Betoog van het eeuwig en onveranderlijk onderscheid tusschen zedelijk goed en kwaad. 1799.
Beide door het Haagsch genootschap bekroond.
De zegepraal des geloofs over de uiterste radeloosheid over 1 Sam. XXX vs. 6. Amst. 1798.
De verheugde Kamerling, over Hand. VIII vs. 39. Ald. 1798.
Gods vrijmagtig oppergebied over de Watervloeden, over Psalm XXIX vs. 10. Ald. 1799.
Het zondig vooruitloopen van het toekomende of het onbedachtzaam bepalen der doeleinden en uitkomsten van de Goddelijke wegen, zoolang die nog verborgen zijn. Ald. 1798.
Het verdorvend kind tot zijnen vader wedergekeerd, over Luc. XV vs. 18. Ald. 1798.
Zie Siegenbeek, t.a.p. bl. 373, 374, 436, II. Bijv. en Toev., bl. 246, 247; Nieuwenhuis, (Aanh.); Glasius, Godgel. Nederl.; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Siegenbeek, in Hand. d. Maats. v. Letterk., 1842; Gron. Gedenkb.