Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Mr. Johan Witt]WITT (mr. Johan), zoon van mr. Jacob de Witt en Anna van den Corput, werd den 24sten Junij 1623Ga naar voetnoot1) te Dordrecht geboren. Met zijn broeder Cornelis, bezocht hij de Latijnsche school aldaar en legde zich toe op de oude talen onder Godewyck, Beeckman en Michaelis, welke beide laatste hem genegenheid voor de reken- en wiskunde inboezemden. Het was ook waarschijnlijk Michaelis, die hem tot de beoefening der dichtkunst opwekte. In zijne jeugd schreef hij reeds menig gedicht onder de spreuk van Candide in de Dordsche Kraam en andere jufferboekjes. Een zijner tijdgenootenGa naar voetnoot2) schreef: ‘dat hij een zoet vloeijend poeët was, als hij er zijn werk van wilde maken.’ Gelijk zijn stadgenooten de beroemde staatsman en dichter der Tijdsnipperingen, de geestige en krachtige Simon van Beaumont, en de niet minder vermaarde burgemeester Cornelis van Beveren, de Cid van Corneille en Racines Mithridate in Nederduitsche verzen vertolkte, zoo gaf hij in jeugdigen leeftijd eene dichterlijke overzetting van den Horace en CuriaceGa naar voetnoot3) van den eerste. Hij zond zijn handschrift aan den beroemden tooneelspeler Adam Karel Tsjermes, die het waarschijnlijk nazag en onder de letters J.J.Z.D.W.D.V. (Johan Jacobszoon de Witt Dr. Jur.) op nieuw in het licht gaf. Doch niet alleen in zijn jeugd maar ook in rijperen leeftijd beoefende hij de dichtkunst. Zoo was hij den 11den April | |
[pagina 373]
| |
1662 een der genoodigden op het huis Ilpendam, bij de voltrekking van de echtverbintenis tusschen Pieter de Graeff en Jacoba Bicker. ‘Nadat menige gast in proza en poezy hunne zegenwenschen hadden uitgestort, vroeg de raadpensionaris het woord en sprak daarop elk der aanwezigen afzonderlijk in dichtmaat aan, hun dank zeggende voor de hulde toegebragt aan de zuster zijner echtgenoote en aan zijn zwager, wiens deugd en bekwaamheden hem waardig maakten om te deelen in de glorie, waarmede de naam van de Graeff reeds gedurende een eeuw op 's lands geschiedrol prijkteGa naar voetnoot1).’ De Witt was echter geen zoetvloeijende dichter. Zijne minnedichten zijn stroef en stijf, zijn Horace onderscheidt zich ongunstig van den lossen en vrijen trant waarop zijne stadgenooten de snaren tokkelden. Men wil dat hij onder onze dichters Cats en onder onze proza-schrijvers Hooft het meest bewonderde en de lezing van beide aanbeval: onder de Latijnsche dichters was Horatius zijn lieveling; hij droeg steeds een exemplaar van diens Poëmata bij zich, doch zijn voornaamste lust bestond in de beoefening der wiskundeGa naar voetnoot2), ‘de Mathesis en deszelfs toepassing op alle bedrijven was zijn stokpaardje als het ware; diepe algebraische berekening was uitspanning voor hem.’ Men wil dat de Witt stroef en hoog was in gezelschappen, zulks wordt echter weêrsproken. Hij toch was in zijn jeugd een bevallig danser, ofschoon zijn vader het met Petrus Wussenburgius, die zijn Dansfeest der dochteren van Silo aan hem opdroeg, eens was, dat het dansen een ijdele lichtzinnigheid en gansch verwerpelijk in een Christelijken staat was, en toen hij burgemeester was, de dansscholen te Dordrecht verbood. Hij bespeelde ook de viool en nam, blijkens zijne brieven, deel aan de genoegens der zamenleving. Den 24sten October 1641 lieten de beide broeders zich door den rector Otto Heurnius als studenten in de regten inschrijven, en namen in de woning van Bernardus Schotanus, hoogleeraar in de regten, hun intrek. Niet alleen legden beide zich op de regten toe, maar Johan genoot nog daarenboven even als Christiaan Huygens het onderwijs van mr. Frans van Schooten in de wiskunde. Welke vorderingen hij onder dien leidsman in dit vak maakte, blijkt o.a. uit zijn door den hoogleeraar Frans van Schouten in 1659 te Amsterdam uitgegeven werk Elementa Curvarum LinearumGa naar voetnoot3). Volgens den hoogleeraar Moll, die de Witt | |
[pagina 374]
| |
rangschikt onder de voornaamste wiskundigen die Nederland heeft voortgebragt, onderscheidt zich dit stuk door nieuwheid en oorspronkelijkheid van bewerking en door die sierlijkheid van zamenstelling en ontwikkeling, welke de Franschen, van wiskundige werken sprekende, gewoon zijn elegance te noemen.’ Dezelfde hoogleeraar gewaagt ook van een in 1671 door de Witt geschreven stuk Over de waerde der Lijfrenten in proportie tot losrenten. ‘Dit werk (schrijft hij) door Hudde onderzocht en goedgekeurd is alleszins merkwaardig, het is een blijk van het genie en de kundigheden van Jan de Witt, die, na zooveel jaren den staat bestuurd te hebben, van de oeffeningen zijner jeugd nog dit alles levendig had bewaard, hetgeen het Vaderland in latere dagen kon te pas komen.’ In 1645 zegden heide broeders de hoogeschool vaarwel en gingen in October op reis naar Frankrijk, Zwitserland en Italie. Beide werden in een Fransche stad, waarschijnlijk Orleans tot doctoren in de beide regten bevorderdGa naar voetnoot1). Na hunne terugkomst begaf zich Jan de Witt naar 's Hage, waar hij zich op de praktijk toelegde, doch slechts voor korten tijd, wijl de regering van Dordrecht hem reeds in 1650 in plaats van mr. Nicolaas Ruysch, tot griffier van de algemeene staten benoemd, tot haren pensionaris aanstelde. Nu opende zich voor hem een ruim veld, om de begrippen van vrijheid, hem door zijn vader ingeboezemd, en door overdenking en oefening aangekweekt, in praktijk te brengen. In 1651 werd hij in de commissie benoemd om aan de staten van Zeeland het benoemen van Willem III, toen nog een kind, tot kapitein generaal over de krijgsmagt van den staat te ontraden. In 1656 werd hij andermaal met denzelfden last in dat gewest bekleed, toen men aldaar, ten voordeele van den prins van Oranje, nog op hoogeren toon sprak en hem tot stadhonder wilde verheffen, bij welke gelegenheid hij zich bijzonder deed gelden, en zich door geene bewegingen van het graauw, in het openen van zijnen last ter staatsvergadering van Zeeland liet afschrikken. Ondertusschen was hij na eenigen tijd, gedurende de ongesteldheid van Adriaan Pauw dien post te hebben waargenomen, na diens overlijden, met algemeene stemmen tot zijn opvolger als Raadpensionaris van Holland benoemd en ontving hij bij de aanvaarding zijner bediening van de staten eene akte van indemniteit, bij welke men hem vergoeding beloofde voor al de nadeelen, welke hem uithoofde van de waarneming van zijn ambt mogten worden toege- | |
[pagina 375]
| |
bragt. En het is in dezen hoogen post, dat hij 19 jaren aan het hoofd van Holland, ja men mag zeggen der republiek stond en meermalen de scheidsman van Europa was. De gewigtigste geheimen van den staat werden aan hem toevertrouwd en onder deze de geheime verstandhouding in Engeland, vanwaar hij kondschap kreeg dat de protector Cromwell en andere voorname lieden tot vrede van den staat neigden en het was op zijn aandrang, dat er een brief en afgevaardigden werden afgezonden om dien vrede, ook in dit land zoo gewenscht, te bevorderen. Cromwell ondertusschen de betrekking tusschen de huizen Stuart en Oranje in aanmerking nemende, vorderde in de eerste plaats dat de jonge prins van de burgerlijke en krijgswaardigheden zijner voorvaderen zoude blijven uitgesloten, welk voorstel de Witt, den 4den Mei 1654 bij Holland deed doorgaan. De uitlevering der akte (akte van Seclusie) baarde Holland, zoowel bij andere gewesten, als ter algemeene staatsvergadering veel moeijelijkheid, en verwekte niet weinig achterdocht bij het graauw, weshalve de staten te rade werden om hun gehouden gedrag in dezen te verdedigen. Zij lieten te dien einde eene deductie door de Witt opstellen, waarin het regt van Holland tot de afgifte van zulk eene akte betoogd wordt, en die eene der zoo vele meesterstukken is, die uit de pen van den raadpensionaris zijn gevloeid. Tot nog toe was hij niet in den huwelijken staat getreden, doch deed zulks den 16den Februarij 1655 te Amsterdam met Werdela Bicker, dochter van Jan Bicker, burgemeester van Amsterdam en raad der admiraliteit aldaar en van Agnes de Graeff, dochter van Jakob de Graeff, vrijheer van Zuid Polsbroek en burgemeester van Amsterdam, welk huwelijk plegtig gevierd en door vele dichters, o.a. door Joost van den Vondel bezongen werd. Terwijl de Witt zich te Amsterdam bevond, bewerkte hij, door zijn invloed, dat, bij de verandering der regering, lieden, zijne denkwijze toegedaan, verkozen werden. In hetzelfde jaar werd hem opgedragen de geschillen, in Overijssel opgerezen, bij te leggen, en het was door zijn invloed dat de aanstelling van een veldmaarschalk, door het overlijden van den heer van Brederode opengevallen en naar welke post de stadhouder van Friesland en anderen dongen, eerst op de lange baan geschoven werd en vervolgens geheel achterbleef. Ofschoon overigens een voorstander van godsdienstige vrijheid, deed hij echter in 1663 de formulieren voor de kerkgebeden doorgaan, waaruit de prins van Oranje werd uitgesloten. Sedert het jaar 1663 vertoonde zich, naar gelang het gemeenebest gewigtige zaken om handen had, meer en meer zijne doorslepene staatkundige bekwaamheden. De toekomstige eischen van Lodewijk XIV, gehuwd met eene infante van Spanje, op de Spaansche Nederlanden, ondanks den afstand | |
[pagina 376]
| |
van alle eischen op de Spaansche Nederlanden, vooruitziende, wist hij door verscheidene hersenschimmige plannen den Franschen gezant Estrades jaren lang om den tuin te leiden, 't geen naderhand de oorzaak werd van den haat van Lodewijk tegen dezen staatsman. Ondertusschen had het Fransche bestuur, in weerwil van het verdedigend verdrag, reeds in 1662 met de staten gesloten, Engeland tegen hen opgehist, waarvan ten laatste een oorlog met dat rijk het gevolg was. Karel II, hoezeer de staten, in het beklimmen van zijn vaderlijken troon, hem de hand hadden geboden, verklaarde hun den oorlog, die reeds voor de oorlogsverklaring, op de eilanden van kaap Verd, door de Engelschen was begonnen. Met zeer vele omzigtigheid wilde de Witt een besluit doen nemen, waardoor de Ruiter, die zich thans in de Middelandsche zee bevond, tot het hernemen der sterkten aldaar gemagtigd werd, zonder dat iemand der Engelsche partij toegedaan zulks naar Londen kon overbrieven. Bij de hieropvolgende oorlogsverklaring werd de Witt tot een der gemagtigden op de vloot van den vice-admiraal Cornelis Tromp benoemd, wien het opperbevel over den aanstaanden zeetogt werd opgedragen, doch die door de Ruiter, bij diens terugkeer in het vaderland, vervangen werd. Bij deze gelegenheid gaf de raadpensionaris eene proeve van zijne ervarenheid in de wisen zeevaartkunde. Tot hiertoe hadden namelijk kundige loodsen en stuurlieden in het begrip gestaan dat er niet meer dan 10 streken op het kompas waren, waarmede men de vloot konde in zee brengen; doch de Witt, bij naauwkeurig onderzoek bevonden hebbende, dat dit met 28 streken kon geschieden, nam met eigen handen het dieplood, peilde het dusgenoemde Spanjaardsgat, (sedert eenigen tijd ter zijner eere Heer Jan de Wits diep genoemd) en bragt in Augustus 1665, ter verbazing van een ieder, de vloot in zee. De oorlog met Groot-Brittanje werd echter met gering voordeel gevoerd, en de Witt voor een landverrader uitgekreten. In weerwil daarvan verflaauwde hij niet in den krijg, en wist, toen beide mogendheden zich tot den vrede geneigd toonden, de zaak zoo voorzigtig te beleggen, dat 's Hage, waar zoowel Karel II als eenige provincien den vredehandel wilden aanvangen, door tusschenkomst van Frankrijk afgekeurd, en Breda daartoe verkozen werd, vreezende, dat de Engelsche afgevaardigden te veel invloed te 's Hage zouden verkrijgen om de bevordering van den prins van Oranje door te drijven. Terwijl men te Breda over den vrede handelde, kreeg men kennis van den toeleg van Lodewijk XIV op de Spaansche Nederlanden, die weldra door een inval gevolgd werd. Het te velde brengen van een leger en het aanstellen van een legerhoofd werd dus noodzakelijk. Voorziende dat de prins van Oranje hiervoor in aanmerking | |
[pagina 377]
| |
zou komen, wilde men zorgen dat deze als krijgsbevelhebber geen genoegzamen invloed had om het tooneel van 1650 te kunnen vernieuwen, 't geen aanleiding gaf tot het zoogenaamde eeuwig edikt, dat in Julij 1667 met algemeene stemmen werd goedgekeurd, en waardoor zich de prins van Oranje voor altoos verstoken zag van het stadhouderschap van Holland, en zelfs, met bewilliging der staten dier provincie, geen stadhouder van Zeeland of eenig ander gewest zou worden, ten ware hij voor altoos afzag van de waardigheid van kapitein en admiraalgeneraal, terwijl tevens den prins de magt benomen werd zich vele vrienden te maken. Geen wonder, dat vooral op het hoofd van de Witt, dien men voor den hoofdbewerker van het eeuwig edikt hield, het misnoegen neerdaalde, waarvan zich weldra de treurigste blijken vertoonden. In het laatstgemelde jaar trad men, op aanzoeke van Engeland, met hetwelk de vrede werd gesloten, door bewerking van den ridder W. Temple, met dat rijk in een nader verbond, waarbij zich vervolgens ook Zweden voegde (Triple alliantie). Uit den inhoud er van bleek, dat de Witt, die het inzonderheid had helpen tot stand brengen, gansch niet in de belangen van Frankrijk stond, gelijk hem door velen werd nagegeven, 't geen ook bleek uit de besluiten der staten van Holland, weinige dagen voor dit verbond genomen, volgens welke men des noods Frankrijk door de wapenen zou noodzaken om in de voorgeslagen vredesvoorwaarden te bewilligen, als ook uit de verklaring van Temple ‘dat de Witt een regtschapen Hollander was, en noch het gemoed noch de neiging had van eenen Franschman.’ Lodewijk beschouwde dit verband zoo zeer tegen zijn belang dat hij eerst vruchteloos onzen staat, en naderhand met beter gevolg den veilen Karel II er van zocht af te trekken, en met hem een verbond sloot, waarbij de vereenigde gewesten reeds onderling verdeeld werden. Daar de toebereidselen in Frankrijk en Engeland een kort aanstaanden en verderfelijken oorlog aankondigde, zat men hier te lande ook niet stil. De Witt kon echter de aanstelling van den prins van Oranje tot legerhoofd niet beletten, doch hij bewerkte dat deze waardigheid aan hem alléén voor éénen veldtogt werd opgedragen, en deed tevens, bij den voorspoed der Fransche wapenen, den voorslag, om zoowel 's lands penningen en krijgsbehoeften, als ook de vergadering der algemeene staten naar Amsterdam te verleggen, waarvan het eerste ook geschiedde. Ondertusschen werden alle rampen, die het land overkwamen, aan de Witt geweten en zóó hoog klom de verbittering, dat hij den 21sten Junij 1672 omtrent middernacht uit de vergadering van Holland naar huis keerende, alleen van een knecht, die een brandende toorts droeg, vergezeld, bij het groene zoodje door 4 gewapenden werd aangevallen, van welke één hem een houw in den hals gaf, waarna | |
[pagina 378]
| |
men hem op den grond smeet, en hem vervolgens nog een wond tusschen de schouders en een ander tusschen de ribben toebragt. De baldadigheden aan dit gruwelstuk, Jacob en Pieter van der Graaf, zonen van den raadsheer van dien naam, Borrebach en Cornelis de Bruin namen dadelijk de vlugt en alleen de eerste werd gevat en reeds acht dagen later onthalsd. De overige moordenaars keerden, toen de tijden veranderd waren, naar 's Hage terug, waar zij ongehinderd woonden, en Borrebach, die postmeester was zelfs zijn ambt behield. Terwijl de Witt, wiens wonden niet doodelijk waren, echter zijn huis moest houden, hadden er gewigtige gebeurtenissen plaats. Het eeuwig edict werd vernietigd, de prins tot stadhouder en kapitein-admiraal-generaal aangesteld. De lang opgekropte woede was losgebroken, het regende schotschriften, waarin men de Witt van vervreemding van 's lands penningen, verwaarloozing van het leger, lage baatzucht en van landverraad beschuldigde, waartegen zich de Witt overtuigend verdedigde. Uit het koele onthaal dat hij na zijn herstelling bij den prins, dien hij met zijn hooge waardigheden geluk wenschte, ontving, maakte hij op dat zijn dienst niet langer van nut kon zijn en legde hij den 4den Augustus 1672 zijn ambt met een deftige aanspraak neder, verzoekende, zooals hem in 1653 en 1658 was toegestaan, zitting in den hoogen raad te mogen nemen. In het besluit om hem zijn ontslag te verleenen, maakte de prins aanmerkelijke veranderingen, de dankbetuiging voor bewezene diensten was zeer schraal, doch de zitting in den hoogen raad werd hem vergund. Het overige zijner treurige geschiedenenis is algemeen bekend. In weerwil der smeekingen van zijne dochter en vrienden begaf hij zich naar de gevangenpoort, waar heen men hem gelokt had, en welhaast volgde een tooneel, dat zoowel de Haagsche bevolking die het aanrichtte, als de Haagsche regering die het toeliet, tot onuitwischbare schande strekt. Verschillend zijn de beoordeelingen van de Witt, doch hierin stemmen alle overeen, dat hij, zoo niet de grootste, zeker een der grootste staatslieden zijner eeuw is geweest. Dit getuigen zijne brieven met de onderscheidene gezanten van den staat in Frankrijk, Engeland, Zweden, Denemarken, Polen en elders op elke bladzijde, terwijl zijne groote bedrevenheid in de belangen der staathuishoudkunde en statistiek des vaderlands, vooral der provincie Holland, uit zijne staatkundige geschriften is op te maken. Daarenboven was hij zeer gelukkig in de keus zijner gezanten bij de verschillende hoven, en hij bezat eene mate van beleid, die men zelden aantreft. Dit beleid ging met stipte eerlijkheid, onbaatzuchtigheid en warme vaderlandsliefde gepaard. Van zijne onomkoopbaarheid gaf d'Estrades een schitterende getuigenis, en toen men, na zijn deerlijk uiteinde, terwijl de | |
[pagina 379]
| |
gemoederen zoo geneigd waren om iets ten zijnen laste te vinden, zijne papieren, zelfs zijne bijzondere brieven, op last der staten onderzocht werden, vond men niets dan eerlijkheid, en Willem III, die reden had om hem niet te beminnen, hield hem nogthans voor een der grootste mannen zijner eeuw, die den staat getrouwelijk gediend had. Burnet noemde hem opregt, gulhartig, vrij van laster en kunst-streken. Hij verstond de kunst van te zwijgen, de der stadhouderlijke partij toegedane Kluit roemt zijn eerlijkheid. Tot zijn afkeer van het stadhouderschap bragt en zijn opvoeding en het voorbeeld van zijn vader en de bekende gezindheid der Dordsche regering het hunne toe; doch hoe groot die afkeer moge geweest zijn heeft hij echter uitstekend voor de opvoeding van den jongen prins gezorgd. Zijne werkzaamheid was voorbeeldeloos. ‘Hij ontwierp, schreef Wagenaar, de brieven, instructien en andere acten van aanbelang, hij onderhield briefwisseling met de gezanten van den staat aan alle hoofden, en handelde daarenboven dagelijks met de uitheemsche gezanten te 's Hage. De staat van 's lands geldmiddelen was door hem in uitstekende orde gebragt.’ Het aantal der brieven; resolutien en andere stukken onder zijn staatsbestuur geschreven is zeer talrijk, en de uitgegevene niet te vergelijken met die, welke nog in 's lands en andere archieven bewaard worden en onuitgegeven zijn. Aan deze werkzaamheden waren dus ook de diensten, die hij aan zijn vaderland bewees, geëvenredigd- Nimmer heeft Nederland zoodanigen invloed op het lot van Europa gehad als onder zijn raadpensionarisschap. In dit opzigt noemde men hem den Perikles en den Laurens de Medicis van zijn geboorteland. Kluit zelf noemt zijn bestuur de gouden dagen der republiek. Zij, die zijn karakter schetsten, gewaagden ook van zijne groote eenvoudigheid, onwrikbare standvastigheid en godsdienstigheid. Die standvastigheid ontaardde echter niet zelden in stijfhoofdigheid en hardnekkigheid. Met laakbare onverzettelijkheid kantte hij zich tegen de blijkbare volksstem, die den prins tot stadhouder begeerde. Wagenaar, hoezeer zijn partij toegedaan, schrijft aan die hardnekkigheid een groot deel der rampen toe, die zijn vaderland troffen. Ook waren de middelen die hij soms bezigde, om zijn doel te bereiken, niet altijd te prijzen. Men denke aan het toegeven aan Cromwell's voor den staat beleedigenden eisch tot uitsluiting van den prins van het stadbouderschap en andere hooge waardigheden. Ofschoon er nog geen standbeeld voor hem verrees, heeft Nederland geen staatsman gekend, die zoo buiten als binnen'slands grooter eere heeft genoten. Zijn naam leeft in de geschiedenis der wereld. Alle geschiedschrijvers van zijn tijd hebben van hem gesproken. Zijn leven is door vele uitheemsche en vaderlandsche pennen beschreven. | |
[pagina 380]
| |
Vele dichters hebben in schier alle beschaafde talen zijn lof bezongen, zelfs bestaat er een bundel, alleen lofdichten, op de beide broeders behelzende. Zijn treurig einde heeft treurspeldichters, romanschrijvers, schilders en plaatsnijders rijke stoffe voor hun pen, penseel en stift gegeven. Ontelbaar zijn de afbeeldingen die van het gelaat der broeders is vervaardigd, hunne borstbeelden bestaan in marmer en gips, schepen en booten dragen hunne namen, en toen het gerucht verspreid werd dat de gulden beker na den togt van Chattam aan Cornelis de Witt gegeven in den vreemde zou verkocht worden, ging er aan alle zijden van het land een weeklagt op. Jan de Witt was heer van Zuid- en Noord-Linschoten, Snellerwaard, Heeckendorp en IJsselvere. Zijne huisvrouw overleed den 1sten Julij 1668, nalatende: Anna de Witt, geboren 27 December 1655, huwde 30 Julij 1675 mr. Herman van den Honert, zoon van mr. Johan van den Honert, raad-ordinaris in het hof van Holiand, Zeeland en Vriesland en na Cornelia Hallineg, secretaris van Dordrecht; Agneta de Witt, geboren 16 Junij 1658; Mariade Witt, geboren 22 September 1660; Johan de Witt (die volgt); Jacob de Witt, geb. 10 November 1667. Men heeft: De Resolutien der Heeren Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt van Consideratie, ende oock voor de toekomende tyden dienende genomen zedert den aenvangh der bedieningen van den Heer Johan de With als Raedtpensionaris van denselven Lande; beginnende den tweeden Augusti 1653 ende eyndigende met den negenthienden December 1668. Utrecht 1706, 2 dn. Van de Resolutien en Consideratien bestaat ook eene uitg. van 1719. Amst. en 's Hage 12o. Zij waren een herdruk van het in 1672 bij Jacob Scheltus in fol. onder het oog van de Witt onder denzelfden titel uitgegeven werk dat echter alleen aan de leden der toenmalige regering was uitgedeeld, niet in den handel gekomen, en, volgens de voorrede van den herdruk in 1709, niet dan zeer raer en voor een zwaren prijs te bekomen was. In 1717 verscheen bij denzelfden uitgever Wm. van de Water in 4o. in 2 deelen: Secrete Resolutien van de Edele Groot Mog. Heeren Staten van Holland en West-Vriesland, genomen zedert de aanvang der bedieninge van den Heer Johan de Witt, als Raadtpens. van derzelven Lande; Eu door denzelfden Heer onderscheidentlyck van de Resolutie van Consideratie, die op zich zelfs een bysonder werk uitmaken, by een vergadert. Beginneude met den jare 1653 en eindigende met den jare 1668. In 1723-1725 zagen in 6 deelen, mede in 4o. bij H. Scheurleer te 's Hage in het licht: | |
[pagina 381]
| |
Brieven geschreven en gewisselt tusschen den Heer Johan de Witt enz. ende de Gevolmagtigden van de Staten der Vereenichde Nederlanden, so in Vranckryck, Engelandt, Zweden, Denemarken, Poolen enz. Beginnende tot den jaar 1669 in cluys. Op welk werk in het later te vermelden Verbael van H. van Beverningk een afzonderlijk zeer uitvoerig register uitkwam. De Resolutien, Consideratien en Advyzen werden in het Fransch vertaald. Amst. 1725 5 dn. Of er van het eerste werk (Resolutions importantes) meer dan een deeltje, loopende tot den 30sten Nov. 1676 verscheen, is mij niet gebleken. De 4 deeltjes Lettres et Negociations, ofschoon een compleet werk met een algemeen register, bevat echter niet alles wat in de 6 deelen voorkomt. Verbael gehouden door de Heeren H. van Beverningk, W. Nieupoort, van der Perre en A.P. Jongestal, als Gedeputeerden en Extraordinaris Ambassadeurs van de Heeren Staeten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, aen de Republyck van Engelandt, waerin owstandighlyck gevonden werdt de Vredehandelinge met gemelde Republyck onder het Protectoraet van Cromwel, en alle het gepasseerde omtrent de berughte Acte van Seclusie des Prince van Oranje by Cromwel gepretendeert. Vervallende ook de Tydt en Saecken die aen den Brieven van de Raedtpensionaris J. de Witt en verdere Ministers, omtrent de Engelsche Negociatie ontbreecken. 's Hage 1724, l d. in 4o. Deductie ofte Declaratie van de Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt, behelsende een waerachtigh ende grondich bericht van de Fondamenten der Regeeringe van de Vrye vereenichde Nederl. enz. ingestelt ende dienende tot justificatie van 't Verleenen van seeckere Acta van Seclusie, raeckende 't employ van den Heere Prince van Orangie, by de Staten op den 4den Mey 1654 ghepasseert. Mitsgaders enz. 's Hage 1654 in 4o. Welk werk in 1794, zonder vermelding van den eersten druk, ook is uitgegeven onder den titel: Staetstucken uit de pen van Mr. Jan de Witt, in leven Raedp. v. Holland. Dordrecht bij de Leeuw en Krap. 8o. Briefwisseling tusschen den Raadp. J.d.W. en zijn broeder C.d.W. Ruwaard van Putten in het jaar 1672. Briefwisseling tusschen Hieron. van Beverningk en den Raadp. J.d.W. in J.C. de Jonge, Verhand. en Onuitg. Stukken, D. I en II. Nedermeyer van Rosenthal, Geheime Brieven van de Gezanten Beverningk en Nieuwpoort aan den Raadp. J.d.W. in 1653 en 1654, in Nyhoff's Bydr., X. 285. Brief van J.d.W. aan Stellingwerf in 1654, in Kron. v.h. Hist. Gen., 5 jg. 381. Brieven van J.d.W. en van den Vice-admiraal Gelein Evertsen 1655, in Kr. v.h. Hist. Gen., 8 jg. 359. | |
[pagina 382]
| |
Vijf Brieven v.d. Raadp. J.d.W. in Alm. Holl., 1850, 61. R.W. Tadama, Merkwaard. Brief van J.d.W. aan H.v. Beverningk 15 Mei 1672 in Nyhoff's Bijdr. N.R. D. I. bl. 305. G. van Hasselt, Brief van J.d.W. aan N. Ruysch en G. Fagel, griffier der Staaten in Geld. Maandw., I. 277. Brief v.d. Raadp. J.d.W. in Ber. v. Zeevaartk., 1850, X. 214 en een in Schotel's Brief aan Prof. Vreede, bl. 17. M. Stuart, Iets ten geleide van het Facsimilé van eenen eigenhand. brief van den Raadp. J.d.W. aan Joh. Wolph. v. Brederode van 21 Aug. 1655 in Vad. Lett., 1807. II. 262. Commission des Rathp. J. von W. von 1653, nebit den Veranderingen von Jahre 1749 in Hist. Portef., 1788, n.X. Op den Catalogus van Mss. nagelaten door J. en C. de Witt, Leiden 1791 komen o.a. voor: Register der Brieven by ende tusschen den Heere J.d.W. en de Heer Willem van Nieupoort, Ambassadeur in Engeland ende Heeren van Beverwaart hun Extra Ambassadeur van Engeland, geschreeven ende gewisseld sedert den jaare 1654 tot den jaare 1666. 4 d. Register der Brieven by ende tusschen J. de W. en de Heer Willem Boreel, ordin. Ambassadeur in Frankrijk en de Heer Coenraad van Beuningen, exlraord. minister van Frankrijk en de Heer Pieter de Groot ordin. Ambassad. in Sweeden, geschreeven ende gewisseld van den jaare 1653 tot den jare 1669, 6 d. ms. Register der Brieven geschreeven ende gewisselt tusschen de Heeren Michiel van Goch, als Ambassadeur van de H.M. Heeren Staaten-Generaal en den Heer J. de W. sedert de jaaren 1664 tot 1667. Ald. no. 36. Deductie ofte declaratie van de Staten van Hollandt ende West Vrieslandt, behelzende een warachtig ende grondich bericht van de fondamenten der regeeringe van de Vrye vereenichde Nederlanden. 's Grav. 1654. 4o. 't Intrest van Holland, ofte gronden van Hollands welwaren door P.V.D.H. (Pieter de la Court.) Amst. Cyprianus van der Gracht, Leyden bij de Hackii 1662. 8o. In ditzelfde jaar verscheen nog eene uitgave bij J.C. van der Graft (denkelijk ook bij de Hackic). Ten buregte vindt men soms Cornelis van Hoven of Emanuel van der Hoeven als schrijver genoemd. Het is vertaald o.d. titel Memoires de Jean de Witt. In hoeverre er grond bestaat voor de bewering dat de raadpensionaris J. de Witt de hand heeft gehad in de hoofdstukken XXIX, XXX en XXXIX-XLIII, wordt behandeld in de Gids 1853, bl. 513 en v.v., 1867, bl. 1 enz. Waardye der Lijfrenten, naar proportie van Losrenten. 's Grav. 1671 fol. | |
[pagina 383]
| |
Horace, Treurspel naar het Fr. van Corneille door J.J.Z.D.W.D.J. (Johan Jacobsz. de Witt, doctor juris of de Jonge. Dordr. 1647. Ald. 1670. 8o. Horace en Curace Treurspel, m.d. spr. Tantae molis erat Romanam arbem condere door J.D.W. (Johan de Witt) Amst. 1699. 8o. Schotel, Tilb. Avondst., bl. 129; Nav., D. IV. bl. 19. De Dordsche Kraam. Dordr. 1640, met de spreuk Candide. Onuitgegevene stukken van J.d.W. Dordr. 1794. ‘Nagenoeg zijn er twee eeuwen verloopen sedert de dood van Jan de Witt, dien men, hoe men hem overigens moge beoordeelen, zonder overdrijving onder de grootste staatslieden, die in de geschiedenis des Vaderlands kunnen worden aangewezen, mag tellen. En toch zocht men nog vruchteloos naar eene geschiedenis van het leven van dien zeldzamen man, beschreven, zoo als men zulks in deze eeuw mag verwachten, nu door het openstellen van archieven en van vele andere bronnen aan iedereen de gelegenheid wordt gegeven om kennis te nemen van hetgeen sedert eeuwen daarin door de zorg onzer voorouderen is bewaard gebleven.’ Deze klagt van Thorbecke, voor 40 jarenGa naar voetnoot1) geuit, heeft nog geen weerklank gevondenGa naar voetnoot2), wij kunnen dus slechts vermelden, wat hier en daar over de Witt verspreidt is in verschillende vroegere en latere geschriften.
Zie, behalve onze geschiedschrijvers van dien tijd, de Pamfletten-verzamelingen van Tiele, Rogge en Muilman; het leven van de broeders door v.d. Hoeven en door een anonymus 1677, 8o. Amsterd. bij J.H.B., de aangehaalde werken van Simons en Thorbecke, Balen, Beschrijv. v. Dordr., bl. 1316; Schotel, Wittiania; Brief aan Prof. Vreede, Illustre school; Keizerl. Stadhoud. en koningl. bezoek in de Groote kerk te Dordrecht, H.v. Beverningk en B. van der Dussen; Hist. Verhaal van de Politiq. bedenkingen aang. de bestiering van C. en J. de Witt, 1677; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kluit, Hist. d. Hòll. Stadsreg., D. III. bl. 305-307, 311, 312, 318-322, 339; F.A. van Hall, Lofrede op J.d.W.; Siegenbeek, Het bestuur van den Raadp. J.d.W. beschouwd uit het oogpunt van minister. verantwoordelijkheid; (over zijn karakter); Wagenaar, D. XIV. bl. 182 volgg.; van Haren (bij Scheltema, t.a.p.), Naamlijst van alle de voor- en tegenschriften rakende het karakter van J.d.W. met derzelve prijzen, 2de dr. door prof. Tydeman uitgegeven achter D. X. en XI der Vad. Gesch. van | |
[pagina 384]
| |
Bilderdijk, verg. Navorscher, D. II. bl. 201; van Kampen, Vad. Karakterk., D. II. bl. 201 volgg.; (Wagenaar) Egt en waar karakter van J.d.W. getrokken uit de Brieven van d'Estrades; Siegenbeek, Verhandeling over J.d.W. als inleiding tot de mededeeling van een brief van dien staatsman, in van Kampen's Magazijn, D. II. III. 333-364; H.J. van der Heime, Jan de Witt, Tegenover Frankrijk in Gids N.R. II. a 273; J.R. Thorbecke, Over het bewind van de Witt, naar aanleiding van Johan de Witt en zijn Tijd door P. Simons in Driemaand. Tijdschrift, 161; P. Simons, Jan de Witt en zijn tijd, ook ook in het Hgd. overgezet; H. Warnsinck, Herinnering aan J. en C. de W. in Tijdstroom, I. 27; J.W. van Sypenstein, Willem Frederik, prins van Nassau en J.d.W., eene bijdrage tot de geschied. v.d. eerste stadhouderlooze regering 1850-1864, 1650, 1664 in Gesch. Bijdr., D. I; Dez., De geheime handelingen van den Raadp. de W. en de gezanten van Beverningk en Nieupoort met Cromwell, betreffende de uitsluiting van den prins van Oranje uit het bewind in 1653 en 1654. Ald. II. I; Scheltema, Anal. Wittiana in Mengelw., D. V. bl. 67, 105, 242; H. Peters, Johan de Witt in Hist. Zeitschr., 1865, XIII. 112; Johan de Witt in Wetens. blad, 1865, II. 271; D. Veegens, J. de W. als publicist. Gedr. 1867; Fruin, het aandeel van J. de Witt aan het Intrest van Holland (1663) in Gids, 1865, II. 459; Moll, Bijdr. tot de Gesch. d. wisk. wetenschap in Nederland in N. v. Kampen, Gesch. d. Ned. Lett. en Wetens., D. III. bl. 139-142; A. van Sypensteyn, de Raadpens. de Witt en de wonderdokter (1873); F. Combes, J.d.W. en Sir W. Temple beschouwing naar de onuitgegevene Fransche briefwisseling betrekkelijk de Triple-Alliantie in 't kon. Archief te 's Hage in Wetens. Blad, 1865, III. 227, 1669; Dagverhaal van de mishandeling der Heeren de Witi. Anno 1672, met stukken en bewijzen. Eigenh. geschrev. en geteekende brieven van J.d.W., gedrukte stukken de broeders betreffende, copy van de brief van den scherpregter Jan Corstraansz. aan mevr. de Witt; aanteekeningen van een oog- en oorgetuige van den moord. Zie Cat. C.v. Alk. en P.v.d. Schel., bl. 12; J. Oudaan, Rotterd. en Haagsche Aanteek., ms. Ald. bl. 12; G.L.F., Moord der Gebroeders de Witt in Kron. Hist. Gen., 2 jg. 360, Nav., VI. 215; Thomas Ryswyck, de schoenlapper die uit dankbaarheid de lijken van J. en C. de Witt van het Groene Zootje hielp afnemen in Vad. Lett., 1828, II. 35, Mengelw. IVb. 356; Oudaan, Haegsche Broedermoord, Trsp. en Aenmerkingen op de beschuldigingen van L. van den Bos tegen de Witt; F. Duim, de Broedermoord van K. en J. de Witt, Trsp.; M.N.V., Tragedie van den bloedigen Haegh. ofte broedermoord van beyde de Witten den 20sten van Oestm. Amst. 1672. 4o.; Swart tooneelgordijn, vertoonende de lauwerbladen op het graf der de Witten. Amst. 1678, 3 d. met pl. (2e dr.); G.L.F. van Kinschot, Moord der gebroeders de Witt in Kron. v.h. Hist. Gen., 2 jg. 360; De Dordsche en Haegsche Anatomie; R. Fruin, de schuld van Willem III en zijne vrienden aan den moord der Gebr. de Witt in de Gids 1867, I. 201; J.W.v. Sypensteyn, de tegenwoordigheid van den admiraal C. Tromp bij den moord aan de Gebr. de Witt gepleegd, 20 Aug. 1672 in Gesch. Bijdr., II. 95; Begraafplaats van J. ea C. de W. in Nav., II. 215, III. 209, Bijbl., XII. 225, 286, 1853, CXXXVII, CXLV, CLXXX, (Voorste vinger); Schotel, Brief aan Vreede; Nav., VI. 306, V. 279; De woning van J.d.W. in Med. Haagsche Vereen., II. 32; Nav., XI. 224, XII. 58, 186; Koning, het slot Ilpendam; Brandt, Lev. v. de Ruyter; | |
[pagina 385]
| |
J.C. de Jonge, Gesch. v. Neerl. Zeew., D. II. bl. 244a., 316, 29b., 149-151, 217, 229; IIIa. 69, 81-84, 174; Schotel, Afstammelingen van de Witt in Europa, 1860, III. 227; Nav. IX. 34 (de Graven) Nav., V. 31, 176, Bijbl. 1853, XII. VI. 240, XII. 318, 345, XIII. 134, 166; van Haren, de Geuzen, bl. 354. Gedichten van Vondel, Vos, Duim, Loosjes, Spex, Francius; Brouckhusius, Hoogstratanus, Halma. Woordenboeken van Hoogstraten, Kok, Nieuwenhuis, Verwoert, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. portr.; Dercksen, de Poortersdochter enz. Het XIVde deel d. V.H. van Wagenaar werd na zijn verschijnen hevig aangevallen, doch mannelijk verdedigd, ook door J. de Groot in een uitmuntend Lat. dichtstuk tegen de lasteraars van de schimmen van Oldenb. en J. de Witt, door J. de Kruyff en Lublink de Jonge meesterlijk verdedigd; Cat. v. Boeken in de Bibl. van Mr. Jan de Witt door zijn discipel den Pensionaris Vivien, een blaauw boekje in 4o., Appendix op den tweeden Appendix, sleutel van de Boekenkast van de Witte bibliotheek (Dichts.); Scheltema, Gesch. en Letterk. Mengelw., III. 111, 116, 119-123, 126; Witsen Geysbeek, B.A.C. Wb., D. IV; Schotel, Tilb. Avondstond; Nav., IV. 134, V. 18. Geschriften; Nav., VIII. 189, 311, IX. 285, IV. 135, V. 19; Bijbl., 1855, CXII. (elementa), XI. 90; Ad manes violatos J.d.W. (Lat. Holl.); Memoriae J. et C. de W. monumentum hocce posuit G.P.C. mente non gente Batavus (1672) 8o.; R.G.J.C. Bake, de deliberationibus J.d.W. cum Francica habitis super Provincias Belgo-Hispanicas. L.B. 1834; Works of Temple, Burnet, Macaulay; Lettres et Negoç. d'Estrades, d'Avaux; Voltaire Siècle de Louis XIX, T. I. bl. 160, 197; Biogr. Univ.; Biogr. Gen. mod.; E. van der Hoeven, Vie etc.; trad. en Fr. par mad. de Zoutelande, Utrecht, 2 vol. 12o.; Mémoires de J.d.W. grandpens. de Holl., par mad. de Zoutland. La Haye 1702. Ratisb. 1709. 8o.; Mignet, négociations de Hollande en 1672; mort des frères de Witt in Revue des Revues. Année VII. T. XI. Brux., 1841, p. 373; E. de Parieu, Jean de Witt vingt ans d'interregne dans le stathouderat au 17e siècle in Séanc. de l'Acad. 1858, XLIII. 373; Memoires de Guiche; Gourville, Memoires; Basnage, Annales des Prov. Unies; Le Clerc, Hist. des Provinces Unies; Samson, Vie de Guill. III. Mignet, Negociations rétatives à la succession d'Espagne; Briefe über die neueste Literatur, XIII. 56; J. de Witt en zijn Tijd, overgez. in 't Hgd. door Ferdinand Neumann, Erfurt, 1835, 1836, 2 dn. 8o.; Conv. Lexic.; Jöcher; A.S.C. Wallis, Prins Willem III en de moord der Gebr. de Witt, Utr. 1875; Dez., Johan de Witt, drama in 5 Aufzügen. |
|