[Jean Theodore Hubertus Weustenraad]
WEUSTENRAAD (Jean Theodore Hubertus), in 1805 te Maastricht geboren, behaalde reeds op 't Athenaeum zijner geboortestad meer dan eens den palm der overwinning en onderscheidde zich in de dicht- en redekunst. In 1823 bezocht hij de hoogeschool te Luik, werd tot doctor juris bevorderd, en vestigde zich als advocaat te Maastricht. Hij was in 1827 een der redacteurs van l'Eclaireur du Limbourg, hetwelk in 't volgende jaar een criminele vervolging onderging en Weustenraad in den kerker bragt. Door de regtbank vrijgesproken, berokkende hem een art. tegen den minister van Maanen een nieuw regtsgeding door de omwenteling van 1830 gestuit. In October van dat jaar bevond hij zich te Brussel, werd door het voorloopend bewind tot plaatsvervanger van den procureur des konings bij het hof te Tongeren benoemd, welken post hij van Fcbr. 1831 tot Nov. 1832 waarnam. Vijftien jaren was hij auditeur-militair te Luik en in 1847 ging hij over tot het openbaar ministerie van Brabant, vestigde zich te Brussel, en leverde vele artt. aan de Independance. De leerstellingen door Simonides in België verkondigd, maakten diepen indruk op zijn dichterlijken geest, blijkens zijne gezangen in zijne laatsten bundel Chant de prolétaire en Waarvliet. Ook vervaardigde hij een drama Laruelle 1830, en had veel aandeel in de Revue Belge, een letterkundig blad. De onderneming van Rogier om in Belgie den eersten spoorweg aan te leggen, ontstak zijn dichtvuur, en de Remarquer verscheen in 1841, terwijl hij de wonderen der nijverheid bezong in zijn Haut fourneau 1844. Een verzameling zijner gedichten is gedrukt in 1848, doch het plan om een 2de deel uit te geven werd door den dood verijdeld. De meesten zijn in 't Fransch, enkele in 't Vlaamsch en
dragen de duidelijke kenmerken der tijdsomstandigheden, waarin ze zijn opgesteld. Als student schreef hij een Klaaglied op 't lot van een jongeling, die in de onderaardsche gewelven van den St.-Pietersberg verdwaald