Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Jan van Wassenaer]WASSENAER (Jan van). Nog meerderen roem verwierf zijn zoon, Jan van Wassenaar, dien hem zijne tweede vrouwGa naar voetnoot3), Johanna, dochter van Joost van Halewijn, heer van Fiennes, geschonken had. Deze Jan, burggraaf van Leiden, ambachtsheer van Voorburg, Voorschoten, Valkenburg, Katwijk, Oegstgeest, Barendrecht, bezitter der huizen Te Zuik, Te Zant en Ter Horst, allen omtrent Leiden en de genoemde dorpen gelegen, had reeds vroeg zijn vader verloren en zijne opvoeding aan het hertogelijk hof genoten. Nog was hij slechts een knaap, toen hij met andere Nederlandsche edelen Philips den Schoone naar Spanje vergezelde. Doch zijne moeder, eene even voorzichtige als verstandige vrouw, bevreesd voor de gevaren, die haren eenigen zoon op zoo jeugdigen leeftijd op reis bedreigden, liet hem terugkeeren. Zeven jaren later volgde hij zijn oom van moederszijde, Lodewijk van Halewijn, heer van Fiennes, gouverneur van Picardië, en ambassade, naar Venetië. | |
[pagina 61]
| |
Op zijn terugreis nam hij dienst bij keizer Maximiliaan, die tegen de Venetianen oorlog voerde, en streed met uitstekende dapperheid, die hij vooral bij het beleg van Padua, toen hij als een gewoon krijgsknecht de wallen beklom, betoonde. Een schot door zijn wang deed hem in de gracht storten, waar hij gewis zou zijn omgekomen, indien zijn hulpgeschrei niet gehoord ware. Naar de legerplaats teruggevoerd, bezocht en troostte hem de keizer, ‘ofschoon hij,’ merkte de kroniekschrijver op, ‘wegens zijn kloekmoedigheid geen troost behoefde.’ Na het eindigen van den oorlog, keerde hij naar zijn vaderland terug. Ook dáár liet hij zijn zwaard niet in de schede rusten: hij nam deel aan de oorlogen tegen de Friezen, Gelderschen en Stichtenaars, doch werd, na den vijand reeds uit het Karthuizer klooster te Utrecht verdreven te hebben, geslagen, gevangen, door hertog Karel naar het slot te Hattem gevoerd, en aldaar in een ijzeren kooi, die men op en neer kon trekken, aan den zolder van een der torens gehangen. Uit zijnen kerker verlost, zag men hem kort daarna wederom in Friesland, tot welks ‘Stadhouder en Opperste kapitein’ hij benoemd was, strijden en, met hulp van Joris Schenk van Tautenburg, bijna geheel dit gewest onder 's keizers heerschappij brengen, toen hij in 't beleg van Sloten in den arm werd gekwetst, en daarop, 4 December 1523, te Leeuwarden, in den ouderdom van 40 jaren, ontsliep. Keizer Karel, die in hem een onversaagd strijder en een ervaren legerhoofd verloor, betreurde zijn dood. Prachtig en statig was zijn uitvaart. De ridderschap en edelen, de president en raden van het hof van Holland en een aanzienlijke stoet van edelen volgden zijn stoffelijk overschot, dat in het klooster der predikheeren te 's Hage werd ter aarde besteld. Philips de Schoone had hem in 1506 tot vliesridder benoemd. Na zijn terugkomst uit Venetië (1510) was hij met Josina, dochter van Jan graaf van Egmond, stadhouder van Holland, in het huwelijk getreden. Hij was de laatste Wassenaer, die den titel van burggraaf voerde, en daar hij slechts twee dochters en een natuurlijken zoon naliet, gingen alle zijne heerlijkheden en titels over aan zijn schoonzoon den vliesridder Jacob, eersten graaf van Ligne en Faucquenberge, met wien zijne oudste dochter Maria gehuwd was. Beiden vestigden zich in Brabant en lieten het bestuur hunner goederen en bezittingen in Holland over aan hunnen bastaardbroeder Andries, die na zich dapper in de Geldersche oorlogen gekweten en van Karel V den ridderslag bekomen te hebben, baljuw der heerlijkheid Wassenaer werd, en het huis Wassenaer te 's Hage bewoonde, waar hij in 1597, het tachtigste zijns ouderdoms, overleed. Dat huis werd ook betrokken door den zoon van Jacob en Maria, Philips, grave de | |
[pagina 62]
| |
Ligne en Faucquenberge, baron van Wassenaer, burggraaf van Leiden, heer van Maude, Ollignies, Monstreuil en zijne echtgenoote Margaretha van Lalaing, zuster van Anthoni, graaf van Hoogstraten, erfgenaam der domeinen zijner moeder. Hij stond in hooge gunst bij Philips van Spanje, wiens kamerheer hij was en die hem in 1559 de vliesorde had geschonken; gedurende zijn verblijf te 's Hage vereerde hij aan de St.-Janskerk te Gouda een glas, waarop de voornaamste daden van den apostel Philippus, zijn schutspatroon, waren afgebeeld. Daar hun zoon Lamoraal in 1602 door den keizer tot prins van Ligne en van het heilige roomsche rijk verheven, de zijde van Spanje hield, werden al zijn goederen, die hij in Holland bezat, aangeslagen, en toen hij ze na het bestand had terug ontvangen, besloten hij en zijne gemalin Maria van Melun, dochter van Hugo François van Melun, prinses van Espinoy, markiezin de Roubaix, zich van hunne bezitting hier te lande te ontdoen. De heerlijkheid Barendrecht verkochten zij voor f 30,500 aan Aernt Maertensz. burger van Dordrecht, hun huis te Zuik aan Jacob van Wassenaer, heer van Obdam, admiraal van Holland, hun huis Wassenaer te 's Hage voor f 24,000 aan Cornelis van der Myle, schoonzoon van Oldenbarneveld, en de Wassenaersche tollen voor f 220,000 aan de staten van Holland, die ook de kwade leenen welke de prins nog in Holland bezat tot goede onsterfelijke leenen verhieven. Reeds tijdens het leven van zijn vader had de regeering van Leiden met hem onderhandelingen aangeknoopt tot aankoop der heerlijkheid van Leiderdorp, die reeds zoo ver waren gevorderd, dat de beleening op de stad Leiden in 1582 was overgegaan; doch de oneenigheden met den zoon van den prins van Ligne ontstaan waren oorzaak, dat deze koop eerst in 1614 zijn volkomen beslag kreegGa naar voetnoot1).
Van Leeuwen; Slichtenhorst, Geld. gesch., bl. 361, 371; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kok. |
|