gezeld in 1587 door Leycester. Na de gevangenneming van Oldenbarneveld, begaf hij zich naar Munsterland, op het huis Merfeld: van hier werd hij door eenige ruiters geligt, naar Zutphen en vervolgens naar 's Hage gevoerd en aan de 24 rechters overgeleverd. Hier werd hij herhaalde malen ondervraagd en met een gelijk lot als Oldenbarneveld bedreigd. Op raad zijner vrienden liet hij zich verleiden om pardon te vragen, waarna hij voor zes jaren en langer naar willekeur der Staten-generaal verbannen werd. Nu begaf hij zich naar Holstein en werd aldaar opperrechter of vertegenwoordiger van den vorst bij het bouwen der nieuwe stad door eenige gevluchte remonstranten, Frederikstad genaamd, waarin zijne dochter Catharina den eersten steen eener nieuwe kerk legde. Wanneer hij in zijn vaderland is wedergekeerd blijkt niet. Hij eindigde zijn
leven na 1635, toen hij bij de verloving zijner dochter tegenwoordig was, en voor 1637 toen deze met Moersbergen beleend werd. Hij huwde 1 Ooca van den Clooster, 2 N. van Wijlich tot Pröebsting, die den R. godsdienst beleed.
Zie Brandt, Hist d. Regtspl. van Oldenb., waar de brieven van hem en de resolutien der Staten-Generaal gevonden worden; Wagenaar, V.H., D. XII. bl. 90, 92, 109, 127, 194; Scheltema, Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert.