van zijne eerste gade, vond hij sedert het jaar 1783 in Joh. Elizabeth Helmcke eene voortreffelijke gezellin, die in de liefde tot de godsdienst en poëzy naauw met hem was vereenigd. Toen hij met andere zijner kunstgenoten voor den grooten bundel der Doopsgezinden werdt uitgenoodigd, toonde hij zich tot medewerking bereid. Uit dit gezangboek werden er ook eenige van hem en zijne gade in den nieuwen Haarlemschen Bundel (1851) overgenomen. Hij gaf No. 7, 147, 174, 175 in den Bundel der Evang. Gezangen. Dat de vertaling van No. 55 door Lotze ingebracht, van de hand van hem of zijne echtgenote zijn zou, is wel beweerd, maar is niet, zoo als dit van de andere blijkt, uit de aanteekeningen bij de familie te bespeuren.
Zie Dr. Bennink Jansonius, Geschiedenis van het Kerkgezang bij de Herv. Gem. in Nederland, Deel II, fol. 291.