Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19
(1876)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
aldaar, te genieten, en behoorde tot diens beste leerlingen, die de onderscheidene klassen der school, meestal na het behalen van den eersten prijs, verliet, en 18 September 1788 met het houden eener Oratie in Latijnsche verzen haar vaarwel ziede. Als student aan het Athenaeum woonde hij de lessen bij van Wyttenbach, van Swinden en Walraven. In 1792 trad hij, grondig in de klassieke letterkunde ervaren, bij de Kweekschool der Doopsgezinden onder de studenten der Godgeleerdheid op, en woonde het onderwijs van Gerrit Hesselink bij. Terwijl hij bezig was zijne eerste studentenpreek te stellen, werd hij onverwacht, in den aanvang van 1794, naar het stadhuis ontboden en aangesteld om bij het Committé van Algemeen Welzijn, dat toen met de werkzaamheden der voormalige burgemeesters belast was, den post van Adjunct-Secretaris waar te nemen. Hij had echter geen hart voor dit ambt, doch, daar afslaan niet mogelijk was, schepte hij moed uit de hem gegevene belofte, dat, zoodra het provisioneel Bewind door een wettig, door het volk gekozen regering vervangen zou zijn, hij ontslagen zou worden. Slechts korten tijd had hij zich van de hem opgedragene post, gekweten of het Committé zocht hem duurzaam aan zich te verbinden op een wedde van f 1500. Op raad zijner ouders en van zijn oom De Bosch voldeed hij aan haar verlangen en bekleedde drie jaren den post van tweeden Secretaris voor het Committé van Algemeen Welzijn, doch bleef zich voortdurend op de letteren toeleggen en woonde de regtsgeleerde lessen van den Hoogleeraar Cras bij. Ook werd hij in 1796 lid van het genootschap Concordia et Libertate, waarvan vele zijner vroegere schoolmakkers, ook Helmers, Loots, Kantelaar en Falck leden waren en hield hij eene wekelijksche zamenkomst met van Lennep, Falck, Loots, Helmers, Arntsenius, zijn broeder Jeronimo en Kinker, die gezamenlijk het weekblad de Arke Noachs uitgaven. Deze arke (zegt zijn biograaf) dreef echter niet lang; meer dan een der stuurlieden ontweek den bodem en liet het bestuur aan Kinker, die in vereeniging met Helmers en Loots, weldra den naam in dien van Sem, Cham en Japhet, in de rigting van een zuivere staatkundige, veranderde. Ook gaf de Vries in 1797 de Nagelaten Gedichten van zijn vriend P. Nieuwland in het licht. Toen in 1798 de ultra-revolutionairen op het kussen geraakten, werd hij plotseling, op eene valsche aanklagt, een maand gevangen gehouden. Na zijn ontslag verliet de Vries het tooneel der staatkunde, waarop hij tegen wil en dank gebragt was, keerde tot zijne theologische studiën terug, | |
[pagina 428]
| |
deed den 27 Mei 1799 het proponentsexamen en werd achtereenvolgende predikant bij de Doopsgezinde gemeenten te Grouw, Nijmegen, Leiden, waar hij in 1801 den waardigen Jan Kops opvolgde, en te Haarlem, waar hij van 1803 tot 1838, toen hij zijn ontslag nam, werkzaam was. De Vries had, volgens getuigenis van zijne tijdgsnooten, uitmuntende predikgaven en was als catecheet in zijn gemeenten zeer gezocht. De Algemeene Doopsgezinde Societeit telde hem van hare oprigting af in 1811 onder hare bestuurderen. Na zijn diensttijd werd hij er honorair lid van. Ook was hij Curator der kweekschool. Gedurende zijn geheele leven bleef de Vries een ijverig beoefenaar zoo der klassieke als vaderlandsche taal- en letterkunde en knoopte op zijne verschillende standplaatsen vriendschapsbetrekkingen met hare beoefenaars en voorstanders aan, te Nijmegen met J. de Betouw, te Leiden met Mr. Jan de Kruijff en de Hoogleeraren J. Luzac, Rau, Paradijs, en hernieuwde de oude betrekking met Siegenbeek, te Haarlem met Barnard, van der Willigen, van Walré, Dr. van Marum, den vriend zijner studiejaren, R.H. Arntzenius, met wien hij de geliefkoosde lectuur der oude schrijvers voortzette, ten Brink, Waardenburg, Peerlkamp, A. Loosjes en Bilderdijk, wiens aan hem gerigte brieven door den druk zijn bewaard gebleven. Met welk een gunstig gevolg hij de Nederl. taal beoefende, bleek uit zijn Iets over de Nederd. taal en de herziene uitgaaf er van in het Taalk. Magazijn van de Jager (dl. I, 2 st. bl, 103-152. Meermalen kwam hij als Hoogleeraar in de vaderlandsche en klassieke Letterkunde in aanmerking, o.a. in 1820, na den dood van Borger te Leiden, waar de Senaat hem honoris causa tot Doctor in de letteren benoemde. Weigerde hij den leerstoel in de klassieke letterkunde, hij aanvaardde de betrekking als lid en Secretaris der Latijnsche scholen te Haarlem. De door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1816 bekroonde verhandeling van Jacobus Koning, over de uitvinding van de boekdrukkunst, was hem een krachtig spoor tot voortzetting van dit onderzoek, waarvoor zijn eigen rijke bibliotheek en die der stad, waarover de Regering hem tot bewaker gesteld had en die hij merkelijk uitbreidde, hem bijzonder te stade kwamen. Nadat hij Vincent Loosjes bij het zamenstellen van diens Gedenkschriften wegens het vierde jaargetijde van de uitvinding der Boekdrukkunst, ook door de mededeeling zijner briefwisseling met Jacobus Koning in den Konst- en Letterb. van 1820 bijgestaan en der Gemeenteraad voorgelicht | |
[pagina 429]
| |
had tot het plechtig vieren van den gedenkdag en het opschrift der geslagen medaille (laus urbi lux orbi) ontworpen en de hand geleendhad tot het opstellen van het grondig Rapport der Commissie tot het onderzoek naar het jaar van de uitvinding, verrijkle hij nog de gemelde Geschriften en onze letterkunde met Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis der uitvinding. Ook gaf hij later, op dringend verzoek van Schinkel, om de door Guichard te Parijs uitgegeven Notice sur le speculum humane salvationis, in een aan hem gericht schrijven, te weêrleggen, gehoor en veroorloofde dat zijn geschrift met het vroeger door hem in de Gedenkschriften geplaatste, door Noordziek in het Fransch vertaald en door den druk werd gemeen gemaakt. Het Koninklijk Nederlandsch Instituut hechtte zijn volle goedkeuring aan zijne grondige kritiek en verklaarde, dat de vraag betreffende den oorsprong der drukkunst in dit werk op de overtuigendste wijze onwederlegbaar was beslist. Ook Gachard betuigde dat, schoon hij nog op menig punt van den schrijver verschilde, door dit geschrift de wetenschap rijk gebaat was, en Koning Willem I schonk hem de Ridderorde van den Nederl. Leeuw. Bijna gelijktijdig met de Fransche uitgave der Éclaircissements zond de Duitsche geleerde A.E. Umbreit een boek in het licht: Die Erfindung der Buchdruckerkunst, waarin hij al de bewijzen opnoemde, die de Duitschers voor hunne aanspraken hebben weten optespeuren. Hiertegen schreef de Vries: Bewijsgronden tegen de Duitschers voor hunne aanspraak op de uitvinding der Boekdrukkunst, ook door Noordziek vertaald. De verspreiding van dit en het vorige geschrift had ten gevolge dat geheel Europa overtuigd was dat aan L. Coster te Haarlem de eer der uitvinding toekwam. De Vries aanvaardde gereedelijk het lidmaatschap eener Commissie tot het oprichten van een metalen standbeeld voor Coster en gaf een keurig geschrift: Bewijzen voor de echtheid en gelijkenis der oude afbeeldingen van Coster, 1847. Alles wat met Coster's kunst en Coster's persoon in naauw verband stond was en bleef het voorwerp zijner aandacht; nog in 1862 leverde hij eene naauwkeurig bewerkte Lijst der stukken betrekkelijk de Geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst, berustende op het Raadhuis te Haarlem, en toen de voormalige woning van Coster afgebroken was, prijkte weldra de gevel van het nieuwe huis, dat op die plaats verrees, met een gedenksteen, waarin, op voorstel van de Vries, de woorden:
Costeri aedes
Typographiae natales
gebeiteld werden. De herinneringen aan die plek verbon- | |
[pagina 430]
| |
den, noopten hem in 1850 de Lotgevallen van Coster's woning te beschrijven; ja, de laatste letterkundige arbeid, die den bijna 90jarigen grijsaard nog weinige dagen voor zijn dood bezig hield, was gewijd aan een werkje over het leven van Coster en de geschiedenis zijner uitvinding, dat hij bijna voltooid heeft achtergelaten. Toen Paul Lacroix in de Moyen-âge een breed artikel Sur l'Imprimerie had geleverd, waarin hij de eer der uitvinding onbewimpeld aan Coster toeschreef, vestigde de Vries het oog zijner landgenooten op den arbeid onzer naburen in een geschrift: Hedendaagsche voorstelling van Coster, en de uitvinding der Boekdrukkunst in Frankrijk, 1853. Geen wonder dat een man, die zoo groote verdiensten omtrent de boekdrukkunst had, op het feest der onthulling van het standbeeld door den Koning met het Commandeurs-Kruis der Orde van den Nederl. Leeuw vereerd werd, en de Vereeniging der Nederlandsche Typographen hem een lofgedicht toewijdde. De Vries was Lid van het Kon. Ned. Inst., van Teylers Godgeleerd Genootschap, van het Prov. Utrechtsche, Zeeuwsch en Friesch Genootschap, der Holl. Maatschappij te Haarlem, eerelid van de Maatschappij van Nederl. Letterkunde te Leiden. Hij huwde in 1814 Hillegonda, de oudste dochter van zijn Haarlemsche ambtgenoot Mattheus van Geuns, die hem twee zonen en twee dochters schonk. Een kort maar pijnlijk ziekbed maakte den 3den November 1862 een einde aan zijn leven. Behalve de gemelde schriften, bezorgde hij de uitgave van de Nagelatene Verhandelingen van den Hoogl. Cras (1822 2 dn.) en met van der Palm, van Heusde en van Walré de Nagelaten Gedickten van S.H. Klaarenbeek, en de Nagelatene gedichten van P. Nieuwland, waarvan in 1827 eene derde uitgaaf het licht zag, met zijne voorrede, en schreef met zijn broeder Jer. de Vries een voorberigt voor de Cykloop van Euripides door Mr. W. Bilderdijk, in de Konet- en Letterbode 1822, No. 48, een Berigt wegens de nieuwe uitgaaf van Eunapius door J.P. Boisonade en D. Wijtenbach, in die van 1834, No. 21, een voorbeeld van onpartijdigheid in het geschil over de uitvinding der Boekdrukkunst en in die van 1841, No. 52 een Aankondiging van M. Langenschwarz, Die Gutenberg - Schwärmerei unsrer Tage en in die van 1853, No. 33 en 44. Iets over den brief van C. van Atkemade aan de Regering der stad Haarlem van 3 Julij 1699, over de uitvinding der boekdrukkunst. Hij bewerkte ook den Catalogus Bibliothecae Harlemensis Harlemiae 1848, in 1853 het Supplementum Catalogi etc. en in 1862 gaf hij een Lijst der stukken betrek- | |
[pagina 431]
| |
kelijk de geschiedenis van de uitvinding der Boekdrukkunst berustende op het Raadhuis te Haarlem.
Zie de Levensberichten van Jer. de Vries door Ter Haar en van M. Stegenbeek door den Hoogl. Muller in Handel d. Maats. van Ned. Letterk. 1853, 1855; Siegenbeek, Leerred. (1835) voorr.; Jer. de Vries, Opdragt der Gedichten van Willem van Haren (1824), Peerlkamp, Horatii Satyrae (Praef.); Waardenburg, Opuscula p. 125; Bilderdijk; Brieven, D. II, bl. 332; Ned. Spectator 1863, bl. 23; Paeille, Essai historique et critique sur l'invention de l'Imprimerie p. 284; Volks-Alman, voor Nederl. Katholieken 1862; Schotel, Tollens en zijn tijd, bl. 263; vlg., en vooral zijne levehsschets door C. Sepp, (waaraan wij de onze ontleende), in Handel. d. Maats. v. Ned. Letterk. 1863. |
|