[Jan Messchert van Vollenhoven]
VOLLENHOVEN (Jan Messchert van), te Rotterdam in 1740 geboren, toonde reeds vroeg zucht voor de fraaije letteren. Toen hij de Latijnsche school verliet, vervaardigde hij een Latijnsch gedicht in trochaïsche verzen, de Lof des Zomers, naderhand door T. Woordhouder in Nederd. verzen overgebragt en met die vertaling er tegenover opgenomen in de Kleine Dichtelijke Handschriften gedrukt. Hij zette zich te Amsterdam neder en had daar omgang met Petrus Burmannus Secundus, Jeronimo de Bosch, David Jacob van Lennep en andere kunstvrienden.
In 1808 zond hij te Amsterdam bij Uylenbroek een bundel Gedichten in 8o. in het licht, waartoe ware vriendschap, kinderliefde en een levendig gevoel voor de genoegens van het buitenleven op de zoo aangename Beek tusschen Overveen en Bloemendaal, de onderwerpen hadden geleverd. Deze bundel werd in 1809 en 1810 gevolgd van Proeven eener vrije navolging van eenige stukken uit de werken van Publius Ovidius Naso, Amst. 1810, 3 dr. 8o. die gevolgd werden door het Boek Job in dichtmaat, Amst. 1812, 8o. Na zijn dood gaf de Hoogleeraar van Lennep zijne nagelatene gedichten uit, onder den titel van Bundel van gewijde Poezy in Hollandsche dichtmaat gebragt, 's Gravenh. 1814, 8o.
Hij huwde Elisabeth van der Poorten en overleed 5 Maart 1814.
Zie zijn Levensberigt door van Lennep vóór zijn Bundel van gewijde Poezy. Kunst en Letterb. 1814 D. I. bl. 141, 1815 D. II. bl. 419. V.d. Aa, N.B.A.O. Wb. D. II. bl. 419.