8 en 25 jarige beffingen binnen die stad, terwijl hij in 1804 het bestuur over de desolate boedelkamer aanvaardde.
In weerwil zijner veelvuldige werkzaamheden vond hij nog tijd tot letterkundige oefeningen, blijkens zijne bekende Lofrede op Coenr. van Beuningen, gehouden in het letterk. genootschap Concordia en geplaatst in 't N. Algem. Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, D. I. bl. 867 en zijne uit het Italiaansch vertaalde verhandeling van Baldesseroni over de avarij in 1800.
Hij werd in Dec. 1811 benoemd tot advocaat bij den staatsraad, en vertrok in 't begin van 1812 naar Parijs, waar hij weldra eene uitgebreide praktijk verkreeg, zoodat hij besloot zich daar te vestigen; doch de omwenteling van 1813 bragt hem naar zijn vaderstad terug. Andermaal in zijn betrekking geplaatst van het Aalmoezeniers weeshuis, gaf hij aan dat onzedig en ouderwetsch gesticht zulk een schok, dat het kort daarna inviel. Als curator der stads armenscholen schreef hij een werkje, getiteld: Iets over het Aelmoezeniers Weeshuis te Amst. en eenige bedenkingen over de armoede. 1835, en plaatste voor de overzetting van een Ontwerp van opvoeding voor armen kinderen, volgens de beide vereenigde leerwijzen van Bell en Lancaster, door A. de la Borde, 1816, een belangrijke inleiding, waarin hij zijne denkbeelden over de opvoeding en ondersteuning der armen in verband met het armwezen nader ontwikkelde.
Geroepen om in s'lands dienst te treden, werd hij in 1816 referendaris bij den raad van state, om werkzaam te zijn bij de commissie voor het armwezen, terwijl hij intusschen bijdragen leverde in het Magazijn voor het Armwezen (1817), geredigeerd door R. Scheerenberg. In 1826 werd hij administrateur van het binnenlandsch bestuur, later (1829) vereenigd met de administratie voor de nationale militie en schutterijen, en toen dit ambt, ten gevolge der afscheiding van Belgie in 1831, verviel, werd hij benoemd tot secretarisgeneraal, welke betrekking hij 16 jaren waarnam. Den 1sten Junij 1846 aanvaardde hij tijdelijk de betrekking van minister van binnenlandsche zaken gedurende 4 maanden, toen hij weder de functiën van secretaris-generaal opnam tot in Maart 1848, toen hij tot staatsraad in buitengewonen dienst benoemd werd.
Hij overleed den 14den November 1849.
Zie Konst en Letterb. 1849; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Nieuwenhuis.