neming der vesting Tonningen bij, en maakte zich verdienstelijk door onder den generaal Coehoorn, het opzigt te nemen over de doorsnijding aan de Waal bij Pannerden. Als commissaris der approches bewees hij voor Keizerswaard en Vlaanderen aann erkelijke diensten en was in 1703 werkzaam bij de verovering van Bonn en geen overwinning werd er
behaald of men zond hem als courier naar 's Hage, om daarvan de tijding na te brengen, hetgeen hem verscheidene gouden ketenen, medailles en dukaten opbragt. Wijl er in 1717 in het veld weinig te doen was, hield hij zich eenigen tijd te Amsterdam op en vond gelegenheid aan den juwelier D. Scholte een gewigtige dienst te bewijzen, door het achterhalen van een paar dieven, die hem een doosje juweelen ontroofd hadden. Tusschen 1708-1713 gaf hij op nieuw bij vele belegeringen blijken van dapperheid en beleid. Na den vrede te Utrecht in 1713 begaf hij zich wederom naar Amsterdam, waar hij voor het ambt van onderschout, hem door de regeering aangeboden, bedankte. In het volgend jaar nam hij dienst bij de Pruissen, destijds in oorlog met Zweden, en toonde bij het beleg van Straalsund zijne bekwaamheid als ingenieur, doch hij haalde zich eene zware ziekte op den hals, waarvan 's konings lijfarts hem genas. In 1716 keerde hij naar Amsterdam terug, na eene belooning van 1000 dukaten uit 's konings hand ontvangen te hebben en bragt er veel toe bij om die stad voor overstrooming te behoeden. Hij wist in 1728 de oprichting eener O.I. maatschappij te Altona te verhinderen en twee jaren later een dreigend oproer te Amsterdam te stillen, ontstaan door eene nieuwe belasting op de huizen. Onvermoeid bleef hij tot in hoogen ouderdom werkzaam. Hij was een vurig beminnaar van zijn vaderland, nederig van gemoed, afkeerig van het spel en de drank. Als een bijzonderheid van hem staat geboekt, dat hij geen landen, maar alleen huizen bezat, en dat hij, gedurende een tijdvak van 22 jaren, 45 belegeringen heeft bijgewoond. Keizer Joseph I wilde hem tot den ridderstand verheffen, hetgeen hij weigerde, doch in 1768 viel zijn broeders zoon Johannes Frederik Vleertman, toenmaals luitenant-ingenieur van den paltischen keurvorst, die eer te beurt.
Zie Geld. Volksalm. 1849; Levensgevallen van Willem Vleertman; commissaris van de aprocher, ten dienste van H.H. Mog. de Heeren Staaten- Generaal der Vcreenigde Nederl. met zijn ofbeeldsel. Amsterd. 1743, geschreven door zijn neef Willem Vleertman; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.