[Henricus Verbeek]
VERBEEK (Henricus), den 9den September 1750 te Arnhem geboren, studeerde te Franeker onder zijn oom Hendrik Cannegieter en werd in 1761 praeceptor aan de Illustre school te Dordrecht. Hij sloeg het beroep tot rector te Dokkum, (1776) Briele, (1777) en Culemborg (1784) af. In 1774 aanvaardde hij het praeceptoraat aan de derde school met eene oratio de Dordraco, facundissima eruditionis genetrice en in 1719 het courectoraat met eene de artium humanarum cultore aeque a virtute ac doctrina commendabili. Zijn rectorale oratio, den 29sten Febr, 1800 uitgesproken, handelde de quorundam Batavorum moribus ab antiqua proavorum simplicitate degenerantium et exinde nata luxuria, patriae paritir ac studiis inimica. Alle deze, als ook zijne in 1800 gehouden oratio de pluribus vitae humanae calamitatibus, literarum studiis ac vera virtute fugandis. zijn carmina elegiaca en in het licht gegeven. Verbeek was wel geen Brouckhusius of Francius, maar toch een niet onverdienstelijk dichter, door Hoeufft en Peerlkamp onvermeld geoleven. Verspreide gedichten van hem vindt men voor de Carmina van van Braam en eenige Dissertatien. Hij beoefende ook de Holl. taal en overleed den 15den Maart 1815.
Zie Schotel, Kerk. Dordr. D. II. bl. 192. Dez. Ilt, School. bl. 160; en 161 J.H. Hoeufft en F.P. Burmanni Carm. Juv. p. 26; Van Braam, Carm. p. 15; Schull, Herinn. aan J.B. Croll., bl. 29.