veel kleinder schaal uitgevoerd en in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam geplaatst. Eenigen tijd voor zijn terugkeer van Rome zond hij van daar het borstbeeld van den prins van Oranje en eene buste van eene madonna. Voor de gravin d'Oultremont vervaardigde hij een basrelief, eene pieta, die voor hare kapel in carrarisch marmer werd uitgevoerd. Gedurende zijn verblijf te Rome, vervaardigde hij voorts eene Ruth, korenaren houdende, eene staande figuur van halve levensgrootte, een St. Jan (als kind) met schapenvacht en kruis, en in den laatsten tijd van zijn verblijf aldaar een badend meisje in levensgrootte, en een van zijn beste portretten de buste van den landschapschilder Vers tappen.
In 1848 verliet hij wederom Rome en in 1849 exposeerde hij te 's Hage, statuetten, reeds vroeger vervaardigd, als ontwerpen voor een standbeeld van Willem den Zwijger. In 1850 keerde hij nog eenmaal naar Rome terug, verkocht zijn huis aan J.H. Koelman en keerde voor goed naar 's Hertogenbosch, waar hij in 1853 als opvolger van Dielman benoemd werd tot directeur van de koninklijke school, aan welker hoofd hij acht jaren heeft gestaan.
Onder de werken, na dien tijd door hem uitgevoerd, zijn bekend een marmeren borstbeeld van den geneesheer W.F. Buchner, in het Catherina gasthuis te Gouda geplaatst, de voor de koningin in wit marmer uitgevoerde groep, haar overleden zoon voorstellende, die den jongste als schutsengel beschermt (thans in het huis te 's Bosch aanwezig), de marmeren buste van den graveur van Berkel, Veertien beelden voor de kathedraal van St. Jan in den Bosch, Abel een lam als offer op het altaar leggende.
In het laatst zijns levens voltooide hij eene herhaling van zijne in Rome voor de gravin d'Oultremont uitgevoerde groep van Maria met het ligchaam van Jezus. Terwijl hij den 12den Julij bezig was deze pieta te plaatsen in de kerk van het gehucht Mortel bij Gemert, was hij genoodzaakt het werk te staken, en eenige oogenblikken daarna bezweek hij. In het laatst van zijn leven woonde hij op den Huize Muisserik bij Vught.
Zie Spectator 1866, bl. 13; Immerzeel, Kram en aangeh. schrijvers.