Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Meinart Tijdeman]TIJDEMAN (Meinart) werd op den 20sten Maart des jaars 1741 te Zwolle geboren. Zijn vader was Hendrik Willem Tijdeman, luitenant-kolonel in het regiment infanterie, staande ter betaling van Overijssel, een deftig, verstandig en godsdienstig man, in de latijnsche taal en andere wetenschappen bedreven; zijne moeder Johanna Onkruidt, eene aangename, huishoudelijke en godvruchtige vrouw. Zijne ouders, de geschiktheid van hunnen zoon voor de letteroefeningen bespeurende, leidden hem wijsselijk daartoe op, en bestelden hem, reeds met zijn achtste jaar, op de latijnsche school in zijne geboortestad, over welke toen, met den titel van hoogleeraar, het bestuur had Frederik Lodewijk Abresch, in de geleerde wereld niet zonder lof bekend. Met zijn veertiende jaar werd hij tot de akademie bevorderd, en bragt eerst twee jaren aan de Doorluchtige school te Devenler door, waar hij, met veel vrucht, de lessen bijwoonde van de beroemde hoogleeraren Jacobus de Rhoer over de Romeinsche oudheden, de algemeene geschiedenis en verschei- | |
[pagina 254]
| |
dene schriften van het N.V.; Georgius Jordens over de instituten, pandecten, het natuurregt en de historie der regten en Nicolaas Heineken over de logica. Van hier vertrok hij naar de hoogeschool te Utrecht, toen, onder meer andere groote mannen, vooral op den vermaarden Petrus Wesseling roem dragende, waar hij zijne letteroefeningen, van den jare 1757 tot 1762, voortzette. Hier genoot hij, in de eerste plaats, het onderwijs van den straks genoemden geleerde in de historiën, het natuur- en volkenregt, in de kennis der onderscheidene regeeringsvormen, volgens het bekende werk van Otto, en in de grieksche letterkunde. Met welk eene zorgvuldigheid hij zoo de bijzondere, als openbare lessen van dezen uitmuntenden leermeester bijwoonde, bewijst, onder anderen, de uitgave van eene der laatstgenoemde door den beroemden J. Luzac achter Valckenaers Diatribe de Aristobulo, welke uitgave, volgens het handschrift van onzen Tijdeman, geschiedde, maar bovenal strekt daarvan de groote genegenheid en achting ten bewijze, door Wesseling, gelijk ons straks blijken zal, aan dezen zijnen voortreffelijken leerling toegedragen. Behalve den genoemden, had hij te Utrecht nog den geleerden Chr. Saxe in de grieksche en latijnsche letterkunde, de hoogleeraren Jacobus Voorda en Houck in het romeinsche en hedendaagsche regt en J.D. Hahn in de natuurkunde tot onderwijzers. Ook genoot hij nog van bijzondere personen onderrigt in de wiskunde en Engelsche taal, en deed belijdenis van de christelijke godsdienst bij den Engelschen predikant Laurence Brown. Onder de voorwerpen zijner oefeningen waren ook de Nederduitsche taal- en dichtkunde, voor welker grondige kennis, beschaving en uitbreiding hij in eene edele geestdrift blaakte. In die geestdrift deelden ook andere edelaardige jongelingen, zijne tijdgenooten, van welke sommigen in het genoemde, gelijk in andere vakken van wetenschap, tot groote vermaardheid zijn opgeklommen, met name A. Kluit, H.A. Kreet, H.A. Bruining, Constant van den Kerkhoven, Leonard van Wolde, P. Ameshoff en Z.H. Alewijn. Met dezen rigtte Tijdeman een gezelschap op ter beoefening der Nederduitsche taal- en dichtkunde, onder de zinspreuk: Dulces ante omnia Musae, van welks nuttigen arbeid twee deelen, onder den titel Proeve van Taal- en Dichtkunde, zijn in het licht verschenen, waarin verscheidene belangrijke stukken, en onder deze meerdere van onzen Tydeman, voorkomen. Ik mogt van dit gezelschap en deszelfs werkzaamheden te minder zwijgen, omdat daaruit, in vereeniging met andere gezelschappen, tot hetzelfde einde ingerigt, eenige jaren later de maatschappij van Ned. Letterkunde haren oorsprong heeft ge- | |
[pagina 255]
| |
nomen. Nog aan de hoogeschool verkeerende, schreef Tydeman een' brief aan den geleerden J.D. van Hoven over eene plaats uit Ciceroos Epistt. ad Famil., geplaatst in de Nederduitsche geleerde Fama van 1759, en door den oordeelkundigen van Bergen in zijne Observationes Criticae, met lof vermeld. In den jare 1762 werd hij, na eene voorbereidende oefening van zeven jaren, zoo te Deventer, als te Utrecht, aan de hoogeschool der laatstgenoemde stad, door zijnen geliefden en geëerbiedigden leermeester Wesseling tot doctor in de regten bevorderd, na de openbare verdediging eener doorwrochte dissertatie de L. Ulpii Marcelli Icti vita et scriptis, welker waarde daaruit genoeg kan blijken, dat zij door den geleerden G. Oelrichs werd opgenomen in het eerste deel van zijn' Thesaurus novus Dissertationum in Academiis Belgicis habitarum. Bij zijn afscheid van de hoogeschool, verliet hij echter Utrecht niet terstond, maar bleef zich aldaar, nog een jaar, in de praktijk oefenen, onder geleide van den bekwamen pleitbezorger G. Munniks, die later met de waardigheid van raadsheer bekleed werd, en gaf aan eenige aanzienlijke jongelingen bijzonder onderwijs in de regten. Eene hem inmiddels gedane aanbieding, om, als huisonderwijzer van den zoon des gouverneur-generaals van Neêrlands Indiën, naar Batavia te vertrekken, en eene andere, om zijnen vriend Kluit, als preceptor der latijnsclie scholen te Rotterdam, op te volgen, wees hij beleefdelijk van de hand. Dan, reeds in het volgende jaar 1763, werd hem eene aangenamer en aan zijne kundigheden en verdiensten meer beantwoordende standplaats aangeboden, daar hij, op aanbeveling van den grooten Wesseling, tot rector en gymnasiarch te Leeuwarden benoemd werd, welken post hij met eene fraaije redevoering over het noodzakelijke der vereeniging van de studie der beschaafde letteren met beschaafdheid van zeden aanvaardde. Hij was hier tot uitgebreid nut van anderen en tot genoegen voor zich zelven werkzaam, van welke laatste zijne hensche weigering van het rectoraat der latijnsche scholen te Dordrecht, hem door tusschenkomst van den beroemden Ruhnkenius aangeboden, ten bewijze strekt. Evenwel mogten die van Leeuwarden zich niet lang in het bezit van een' zoo bekwaam schoolbestuurder verblijden. In den jare 1765 namelijk, aanvaardde hij het hem aan de Geldersche hoogeschool opgedragen hoogleeraarsambt in de historiën, welsprekendheid en grieksche taal, bij welke gelegenheid hij eene latijnsche redevoering hield over de noodzakelijkheid, dat in Nederland de historiën, welsprekendheid en grieksche taal beoefend worden, om uitstekende burgers voor hetzelve te vormen. | |
[pagina 256]
| |
Slechts een jaar intusschen mogt de Harderwijksche hoogeschool met zijn licht bestraald worden, toen hetzelve voor die van Utrecht opging, alwaar hij, in den jare 1766, tot opvolger van zijn beroemden leermeester Wesseling werd aangesteld. Hij trad dezen nieuwen en luisterrijken werkkring in met het uitspreken eener schoone en belangrijke redevoering over het regelen van de grenzen der natuurlijke regtsgeleerdheid. Groot was het voorregt, dat hem hier te beurt viel, van namelijk onder zijne eerste leerlingen te mogen tellen de sedert, in onderscheidene vakken, beroemd gewordene mannen, Hieronymus van Alphen, Pieter Leonard van de Kasteele, J. Both, Hendriksen en Johannes Kneppelhout, van welke de eerste en laatste, onder zijne voorzitting, regtsgeleerde verhandelingen verdedigden. Ook smaakte hij het genoegen van zijne lessen over het natuurregt niet slechts door beoefenaars der regtsgeleerdheid, maar ook door de bekwaamsten van hen, die zich tot godgeleerden vormden, leerlingen van zijn bijzonderen vriend, den vermaarden Bonnet, met ijver en getrouwheid te zien bijwonen. Behalve de genoemde wetenschap, verklaarde hij, in zijne bijzondere lessen, nog het beroemde werk van den onsterfelijken de Groot over het regt van vrede en oorlog en een gedeelte van het beroemde werk van Otto, getiteld Notitia Rerumpublicarum; en in zijne openbare lessen handelde hij, onder anderen, over het staatsregt van het Roomsch Duitsche keizerrijk en over de historie der natuurlijke regtsgeleerdheid. Zijner groote belangstelling in het Christendom, waarvan hij een hartelijk aanklever en ijverig voorstander was, deed hem ook de godgeleerde studiën niet verwaarloozen; maar hij hield, ten dien aanzien, twee vaste bijoenkomsten met de beroemde godgeleerden, den hoogleeraar Bonnet, den predikant Jacobus Hinlopen, den heer Hieronymus van Alphen en andere kundige godsdienstvrienden, waarin beurtelings eenig gedeelte van het Oude of Nieuwe Verbond, of ook Mosheims zedekunde verhandeld werd. Voorts was hij te Utrecht niet slechts, door zijn voortreffelijk en allezins doelmatig onderwijs, ten nutte der wetenschappen werkzaam, maar was mede bedacht om, door de uitgave van geleerde werken, zoowel hare uitbreiding, als zijnen eigenen roem en dien der hoogeschool, aan welke hij tot luister strekte, te bevorderen. Getuigen hiervan zijn, onder meer andere schriften, de belangrijke voorrede en geleerden aanteekeningen, waarmede hij de door hem verbeterde vertaling van Shaws Reizen door Barbarijen en het Oosten verrijkt heeft, het door hem in het licht gegevene Syntagma dissertationum, ad philosophiam moralem pertinentium, de nieuwe uitgave van het beroemde werk van Grotius de Jure Belli et Pacis, | |
[pagina 257]
| |
door hem bezorgd, zijn Enchiridion studiosi Jurisprudentiae naturalis en eindelijk de duizend Theses et Aphorismi ex Jurisprudentia naturali, welke uit zijn wekelijksch Dispuut-collegie geboren werden. Ook werden, onder zijne voorzitting, behalve de twee reeds vroeger vermelde, nog drie andere akademische verhandelingen over belangrijke onderwerpen verdedigd. Desgelijks had hij een gewigtig deel aan de verhandelingen ter bekoming der doctorale waardigheid, door de heeren Isaac van der Does de nexu feudali Imperii Romano-Germanici et Dioeceseos Trajectinae, Jacob van der Dussen, onder den titel: Anamadversiones ad diplomata quaedam Belgica inedita en Cornelis van Overgaauw Pennis de antiquessimo Urbis Delphensis Privilegio in het licht gegeven. Terwijl dus zijn verblijf te Utrecht even nuttig en roemrijk voor de hoogeschool, als aangenaam en eervol voor hem zelven was, werd het ook door genoegens van een' anderen aard voor hem bekoorlijk gemaakt. Reeds in den jare 1767 trad hij, die tot dusverre met eene zuster geleefd had, in den echt met Barbara Maria Rossijn, zuster van zijnen voormaligen ambtgenoot te Harderwijk, Prof. Joannes Theodorus Rossijn. Dit huwelijk werd weldra met kinderen gezegend, doch van welke hij, de drie eersten, kort na hunne geboorte, ten grave zag dalen. Eindelijk werd bem, in den jare 1770, daaruit eene dochter, met name Wijnanda Lucretia geboren, die den heer Bonebakker te Amsterdam huwde. Troffen hem dus, gedurende zijn anders hoogst gezegend huwelijk, smartelijke verliezen, eene nog veel zwaardere rampspoed bejegende hem in den jare 1776, daar zijne echtgenoote door eene tering in het graf gesleept werd. De dankbare echtvriend gaf zelf in den jare 1816, toen hij, ten behoeve der zijnen, de merkwaardigste bijzonderheden van zijn leven ter nederstelde, aan zijne overledene vrouw eene hartelijke en vereerende getuigenis. Reeds in het volgende jaar trad hij voor de tweede maal in het huwelijk met Sophia Theodora van Beveren, dochter van den Utrechtschen predikant Theodora Feltman de Beveren, door verschillende door haar veraaalde werken over godsdienstige onderwerpen bekend, die hem zes kinderen schonk. Tweemaal bekleedde hij bij de Utrechtsche hoogeschool de waardigheid van rector magnificus, en leide dezelve, naar gewoonte, telkens met het houden eener redevoering neder; van welke redevoeringen alleen de eerste, handelde Over de weelde, als schadelijk voor de burgers en den staat, door hem werd uitgegeven, terwijl hij niet geraden vond, de tweede, waarin hij zijne denkbeelden over de ware staatkunde, ontwikkelde, door den druk gemeen te maken. Zijne staatkundige beginselen | |
[pagina 258]
| |
verschilden, trouwens, merkelijk van die, welke, vooral in de jaren 1786 en 1787, hier te lande, door velen met geestdrift omhelsd en voortgeplant werden; en, daar de stad zijner woning, boven andere, rijkelijk deelde in de beroeringen en twisten, die het gevolg waren van het bestaande verschil in staatkundige begrippen, vond hij, in het laatst genoemde jaar, raadzaam, zijne tegenwoordige standplaats voor die van hoogleeraar in de regten te Harderwijk, door het vertrek van professor Roscam naar Utrecht opengevallen, te verwisselen. Hier hield hij na zijnen post, met eene redevoering over eenige oorzaken van het bederf der regtsgeleerdheid, aanvaard te hebben, een jaar lessen over de Instituten en Pandecten, en bezorgde de akademische verhandeling van J. Westenberg: de usu Juris Romani in Trans-Isalania. In het volgende jaar vertrok hij, tot hervatting zijner vroegere werkzaamheden, wederom naar Utrecht, nadat de hoogleeraar J. Valckenaer, die in zijne plaats beroepen was, tengevolge der inmiddels plaats gehad hebbende omkeering van zaken, die stad verlaten had. Niet zeer lang echter bleef hij in den post, dien hij, vele jaren achtereen, met den grootsten roem voor zich zelven en tot uitstekend nut der studerende jongelingschap en geen' geringen luister voor de hoogeschool, bekleed had, na deze nieuwe aanvaarding van denzelven, werkzaam, maar trad in den jare 1790, eene nieuwe nog aanzienlijker loopbaan in, hem door zijne benoeming tot griffier der staten van Overijssel geopend. Tot bijzonder genoegen van zijne meesteren, en onder deze vooral de ridderschap van Overijssel, door welke hij op het viertal, waaruit de keuze geschieden moest, gebragt was, tot groot genoegen inzonderheid van zijnen vorstelijken aansteller, den laatsten erfstadhouder van het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, die, onder anderen, door deze benoeming een sprekend bewijs gegeven had van den hoogen prijs, waarop hij 's mans verdiensten stelde, nam hij den hem opgedragen post tot aan de groote verandering van zaken, in den jare 1795 voorgevallen, waar. Gaarne hadden ook toen de nieuwe bestuurders van Overijssel den zoo kundigen en werkzamen man, aan wiens bekwaamheden, regtschapenheid en verdiensten zij, ook bij het grootste verschil van staatkundige begrippen, hulde deden, in zijnen post behouden; doch hij zelf meende, dat de bij deszelfs aanvaarding afgelegde eed hem verbood, dien, in den geheel veranderden stand van zaken, langer te bekleeden, en leide dien derhalve neder. Hoe men ook omtrent de gronden dezer gemoedelijkheid oordeelde van hem te moeten verschillen, niemand echter kon aan die getrouwe opvolging van de inspraken zijns gewetens zijnen eerbied weigeren. En waarlijk deze verdiende te meer eerbied, naarmate dit offer aan | |
[pagina 259]
| |
hetgeen zijn geweten hem als pligt voorschreef, hem, als vader van een talrijk gezin, en met tijdelijke middelen niet zeer ruim bedeeld, bezwaarlijker moest vallen. Dit bezwaarlijke werd nog vermeerderd door het hem geopende uitzigt op vergrooting van zijn gezin. Hij was namelijk in 1794 voor de derde maal in het huwelijk getreden met Hermanna Hugenholtz, dochter van den Delftschen predikant Petrus Hermannus Hugenholtz, welk huwelijk met drie kinderen, ééne dochter namelijk en twee zonen gezegend werd. In November des jaars 1795 vertrok hij van Deventer, waar hij het laatst zijn verblijf gehouden had, met zijn huisgezin naar Kampen, waar hij zich tot in 1801 onthield, een groot deel van zijnen tijd bestedende aan de vorming van bij hem inwonende jonge lieden, tot het akademisch onderwijs. In het laatstgenoemde jaar vestigde hij zich, met zijn huisgezin, binnen Leiden, tengevolge van het hem door de toenmalige bezorgers der hoogeschool gedane aanzoek, om, onder billijke voorwaarden, een catalogus te vervaardigen van de boeken, op de rijk voorziene, openbare boekerij voorhanden, eene lastgeving, eerst voor een bepaald getal van jaren geschied, maar sedert, van jaar tot jaar, vernieuwd, en ook tot de handschriften uitgestrekt. Niet ligt hadden de curatoren tot deze moeijelijke en belangrijke taak eenen man kunnen kiezen, met alle daartoe vereischte kundigheden in eene zoo ruime mate toegerust, als onze Tydeman. Hij toch bezat, meer dan eenig ander geleerde, eene zeer uitgebreide en grondige bedrevenheid in de letterkundige geschiedenis van vroegere en latere tijden en van alle volkeren; en bezwaarlijk kon er, in eenig vak van wetenschap of letteren, een boek van eenig belang, hoe zeldzaam ook, genoemd worden, waarvan hij de waarde niet volkomen kende. Hij hield zich dan met de uitvoering der hem opgedragene taak onvermoeid en rusteloos bezig, en schreef niet alleen den titel en inhoud van alle boeken, ook de kleinste en met andere in denzelfden band verscholene, met de uiterste naauwkeurigheid op, maar verrijkte deze opgave bij vele ook met meer of min uitvoerige aanteekeningen, ter ontvouwing van derzelver aard en waarde dienende. Geen wonder dus, dat hij aan de volbrenging dezer zaak eene reeks van jaren moest ten koste leggen, gedurende welke hij, ook nog in andere opzigten, voor de wetenschappen nuttig was. Getuigen hiervan zijne verscheidene belangrijke uittreksels en berigtgevingen uit en omtrent regtsgeleerde en andere schriften in de Jaarboeken van kunsten en wetenschappen voor het koningrijk Holland, onder toezigt van Mr. J. Meerman uitgegeven, en de oudheidkundige verhandeling de Burggraviatu Leidensi, van W. Musketier Vergenst, doch meest van onzen Tydeman: | |
[pagina 260]
| |
getuige zij ook de maatschappij van Ned. letterkunde, welke hem, in hare openbare en vooral in hare bijzondere vergaderingen, meermalen keurige en rijk bewerkte stukken over eenig belangrijk letterkundig onderwerp hoorde voordragen, en welker uitgegevene Verhandelingen met eene zeer fraaije en bondige verhandeling over den oorsprong der spraak en den Cratylus van Plato, door hem gesteld, versierd zijnGa naar voetnoot1). De heugelijke herstelling van ons vaderland tegen het laatst des jaars 1813 had ook eene aangename verbetering in het lot van den waardigen Tydeman tengevolge, daar het den koning (toen soevereinen vorst der Nederlanden) behaagde, hem, ter belooning van zijne groote en langdurige diensten, aan de wetenschappen en het vaderland bewezen, en van zijne onkrenkbare gehechtheid aan eed en pligt, tot hoogleeraar aan 's lands hoogeschool te Leiden te benoemen, met bijgevoegde bepaling, dat, bij de aanstaande hervorming van het hooger onderwijs, het hem op te dragen vak nader zou worden aangewezen. Deze aanwijzing volgde echter niet, daar de nieuwe inrigting der hoogeschool in den jare 1815 den meer dan zeventigjarigen grijsaard onder het getal dier hoogleeraren plaatste, die, volgens de wet, met volle behoud van de eer en voordeelen, aan hunnen post verbonden, van den dienst ontslagen zijn. Doch zijne werkzame geaardheid, vurige zucht om nuttig te zijn, en het gevoel van jeugdige kracht, dat hem, bij voortduring, bezielde, drongen hem evenzeer, om van de vergunning derzelfde wet gebruik te maken, waarbij het aan meer dan zeventigjarige hoogleeraren wordt vrijgelaten, om nog, zooveel in hen is, ten nutte der studerende jongelingschap werkzaam te zijn. Hij nam dus, tot groot genoegen van zijne ambtgenooten in de faculteit der letteren, vrijwillig het bij de wet gevorderde onderwijs in de Romeinsche oudheden op zich, en zette het, met grooten lof en tot geen gering voordeel van zijne toehoorders, tot weinig tijds voor zijn overlijden, onafgebroken voort. Aan de gewone gebreken en zwakheden van den ouderdom, tot dusverre, weinig of niet onderhevig, werd hij, in 1821, door eene langzame verzwakking aangetast, die hem echter, ten einde toe, het volle genot zijner verstandelijke vermogens behouden deed, en hem, ten laatste, op den eersten Februarij 1825, als een verzadigd en dankbaar gast, zacht en opgeruimd, uit dit leven deed scheiden, en, als geloovig christen, tot de hoop van een beter en heerlijker bestaan insluimeren. Hij schreef: De Lucii Ulpii Marcelli Jureconsulti vita et scriptis. Traj. Rheni, 1762. 4o. | |
[pagina 261]
| |
Oratio de copilanda literarum et morum elegantia. Lov., 1763. 4o. Oratio aditialis de necessario Historiarum, Eloquentiae, Graecique sermonis in Belgica studio ad egregiam eius civem formandum. Harderovici, 1765. 4o. Theses Philologicae Miscellae. Ibid, 1764. 4o. Oratio de Jurisprudentiae naturalis fimbus regundis. Traj. Rhen., 1766. 4o. Tydemanni et Hieronymi van Alphen, Diatribe Academica de eo, quod justum est corca tori et mensae separationem. Ibid, 1767. 4o. Similis Diatribe et Jo. Kneppelhout de violenta defensione alterius. Ibid. 1769. 4o. Oratio de luxu civibus et civitati noxio. Ibid. 1761. 4o. Thomas Shaw, Reizen en Aanmerkingen etc. Utr., 1773. 4o. Tydemanni et Simon Brand van Someren, Diatribe Acad. de Legibus positivis divinis Universalibus. Traj. Rhen. 1774. 4o. I.I. Björnstähl, Reizen door Europa en het Oosten etc. Utrecht, 1776-1784. 6 Dln. Syntagma Dissertationum ad Philosophiam Moralem pertinentium. Traj. ad Rhen. 1774. 4o. Verdediging van het berigt aangaande Abauzit. Utrecht, 1779, tegen den brief aan de schrijvers der Nederl. Bibliotheek dienende ter aanwijzing der begaane Misslagen van den Hoogl. Tydeman. Harlingen, 1779. 8o. Quaestiones et Aphorismo ex Jurisprudentia naturali. Traj. ad Rhen. 1781. 4o. Hugo Grotius de Jure Belli et Pacis, cum Not. Variorum et L. Barberacui. Ultraj., 1783. 8o. Enchiridion studiosi Jurisprudentiae. Traj. ad Rhen. 1789. 8o. Diatribe Acad. una cum Constantino van der Velden defensi de origine Dominii ejusque extensione. Ibid. 1789. 4o. Advys in de zaak van J.H. van der Wijck tot Strevelaar. Verdediging van het Advys enz. Ook vindt men zijn consilium in Causa Criminali, in de Gerechtshandelingen der Crimin. Proced. van den Adv.-Fiscaal der Hoogheid van de Provincie Overijssel, tegen Mr. A. Vosding van Befervorde 1789, en in Verzameling van Placaten, Resolutiën en andere authentyke stukken enz. D. IX, p. 68-94. Kampen, 1789.
Zie Seb. Ravius, Orat. Paneg. in Natalem CL Acad. Traject. Series Professorum XCII et Rectorum CXXVIII et CXLI; Te Water, Narrat. de rebus Acad. Lugduno-Bätavae, p. 52; Saxe, Onom., P. II, p. 53, 477; P. V, p. 275, 546, 548, 553, 554, 583, 626; P. VI, p. 292, 356, 378; P. VII, p. 128, 231; P. VIII, p. 302; Annales Acad. Lugd. Bat. 1825-1826, p. 24; v. Doorninck, Anon. et Pseud. N. 420, K. en L. 1825. 1, 82, 1826. 1, 52, 66, 83; Siegenbeek, Gesch. d. Hoogesch., D. II, bl. 58, 59, 367, 441, 254, 255, 416; Dez., Hist. tafereel van de ramp der stad Leijden, bl. 76; N.G. van Kampen, | |
[pagina 262]
| |
Gesch. der Ned. letterk., D. II, bl. 594; Schwartzenberg, voorr. van het groot Placcaat- en Charterb. van Vriesl., D. I, bl. 200; Te Water, Verbond der Edelen, D. I, bl. 140; P. Paulus, Verkl. der Unie v. Utr. voorb. bl. 3, Inleid., bl. 95; Van Vaassen, Animadv. ad Fastos, p. 371; Heringa, de Auditoro, (Ind.) 390; Kantelaar, Lofr. op Schulten, bl. 76; v. Lennep, ad Anthol. Graec., T. V, p. 261; J. van Geuns, voorr. v. Guthsmuths Leerst. v. kunstm. Lich. Oefen., D. II, bl. 27; Bilderdijk, Najaarsbl., D. II, bl. 77; Winterbl., D. II, bl. 88; Krekelz., D. II, bl. 171, 175; Handel. der Maats. v. Ned. letterk. 1825; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III, bl. 43, 90, A. III, bl. 405, A. IV, (1) 237, 238; Bouman, Gesch. d. Geld. Hoogesch. (Reg.); Schotel, K.D. D. II, bl. 725; Bergman, Annot ad D.W. vitam Ruhnk, bl. 364; Galine des Contemp.; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Verwoert; Muller, Cat. v. portr. |
|