Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 18
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Abraham Titsingh]TITSINGH (Abraham), wiens vader in 1684 of daaromtrent heelmeester werd en in 1691 in landsdienst tegen de Franschen sneuvelde. Zijne moeder was uit eene oude patricische familie. Hij was de ondste zoon, en had nog twee jongere broeders, gelijk hij, heelmeesters te Amsterdam. Na den dood zijns vaders, werd hij in de heelkunde onderwezenGa naar voetnoot1) door diens oude vriend Constantijn, een Zweed, groot chemicus en bijzonder vriend van Ran. In 1702 werd hij door Dr. P. Gueneleon, die ook in de heelkunde uitmuntte, bevorderd tot tweede scheepsheelmeester, en bleef, niet zonder menig gevaar te hebben doorgestaan, tot 1710 in 's lands dienst, terwijl hij boven verwachting wegens zijn betoonden ijver en beproefde kunde bevorderd werd. Te Amsterdam zich gevestigd hebbende, werd hij een ijverig leerling van Ruysch, en door dezen in 1711 bevorderd tot meester chirurgijn. Hij was toen 26 jaren oud. In 1731 overman van bet gild geworden, zag hij de ingeslopen verkeerdheden en misbruiken bij het examineren, en bragt zulk ter kennisse van burgemeesters, die, na gedaan onderzoek, de oude overmannen afzetten, doch hem behielden en tot deken van het gild bij de nieuw benoemde overmannen aanstelde, om de goede orde bij het gild te herstellen. Dit veroorzaakte een hevigen haat tegen hem, maar bragt hem in groot aanzien bij de burgemeesters. Toen burgemeesters in 1746, op verzoek van 't collegium medicum, de heelmeesters het uitoefenen der verloskunde verboden, trok zich Titringh, die jaren de verloskunde had uitgeoefend, deze zaak aan, en wilde niet weder tot deken van het gild benoemd worden. Eerst in 1749 werd het examineren van vroedmeesters, | |
[pagina 155]
| |
onder zekere bepalingen, weer aan het gild opgedragen en aan Titsingh en de Bruyn de vrije uitoefening vergund. Het is hier de plaats niet de verdere onaangenaamheden, die hij met de med. doctoren had en hoe hij voor de belangen van zijn gild ijverde, te behandelen. Hij was zeer bevriend met Boerhaave, dien hij meermalen te Leiden bezocht. Het jaar van zijn overlijden s met bekend. Hij gaf in het licht: De verdonkerde heelkonst der Amsterdammers. Alkmaar, 1730. Heelkundige verhandeling over den steen en het steensnijden. Amst., 1731, vooral gerigt tegen de Heelkundige aanmerkingen, over hetzelfde onderwerp door Jacobus Denys, in 1730 te Leiden uitgegeven. Heelkundige verhandeling over de tegennatuurlijke splitsinge der ruggegraat. Amst., 1732, tegen een vroeger geschrift van zijnen kunst- en stadgenoot H. Uithoorn. Kunstbroederlijke lessen over de koortsen op de schepen van oorlog. Amst., 1742. Door de admiraliteit van Amsterdam met een stuk zilverwerk vereerd. Cypria, tot schrik van haar bondgenooten en redding der gestruikelden. Amst., 1742. Diana, ontdekkende het geheim der dwazen, die zich vroedmeesters nocmen. Amst., 1750. De rustende uren besteed tot opbouw der loffelijke heelkunst. Amst., 1751. Geneeskonst der heelmeesters tot dienst der Zeevaart.
Zie van Meekren, Heelk. Aanmerkingen, bl. 115; Banga, Geschied. v.d. Geneesk., bl. 757, 780, 785 en aangeh. schrijvers; Nav., D. III, bl. 138; D. IV, bl. 121; Bijbl, 1855, Dl. IV, V, bl. 344; D. VI, bl. 182, 183; D. XI, bl. 44, 110. |
|