[Theodorus van Thuynen]
THUYNEN (Theodorus van) werd te Leeuwarden geboren, studeerde te Franeker in de godgeleerdheid, waarin hij, na het verdedigen eener Dissertatio de foedere sinaitico, den doctorgraad verkreeg, waarna hij in 1705 te Dronrijp beroepen werd. In 1719 verwisselde hij deze standplaats met Dokkum.
Zijn Korte uitlegging van het Gereformeerd geloof gaf aanleiding tot een hevig geschil. Hij beklaagde het namelijk dat ook bij de kerken het (gelijk hij het noemde) sociniaansche en remonstrantsche begrip heerschte, dat het wezen des geloofs bestond in een vertrouwen, dat er in Christus uit genade voor den zondaar te zoeken, te vinden en te verkrijgen is, terwijl, volgens hem, het geloof bestond in een dadelijke omhelzen van Jezus, onzen Heiland, bij wien men als zondaar zijn toevlugt had genomen. Hij vond krachtige tegenspraak bij den hoogleeraar Driessen, vroeger in zijn Saulus bekeert, meer opzettelijk in het Zaligmakend geloof tegen de verbastering van het Gereformeerd geloof, en in andere geschriften, waartegen van Thuynen de pen opnam, o, a. in Korte uitlegging van het Gereformeerd geloof, verdedigd tegen A. Driessen, - eene nader bevestiging of verdediging der korte uitlegging van het Geref, geloof, briefswijze voorgesteld aan den Heer A.D. 1722.
Ook de hoogleeraar J.A. Lampe trad tegen hem in het strijdperk, in eene akademische verhandeling, en van Thuynen verdedigde zich ook tegen hem in Korte uitlegging van het Geref. geloof, verdedigd tegen eenige Akademische verhandelingen enz. 1723.
Met geen minder ijver bestreden hem de predikanten M. Swarte en J. Breukeland, als ook de student P. de Haas, van welken hij alleen den eerste beantwoordde in zijne Korte uitlegging van het Geref. geloof, verdedigd tegen M. Swarte, en bekende vervolgens dat hij te verre was gegaan. Behalve deze twistschriften en een Brief aan den Heere betreffende de aanmerkingen welke A. Driessen tegen de verklaring enz. heeft uitgegeven, gaf hij nog in het licht:
Rekeningen der tijden van de Sondvloed tot aan de Babylonische gevangenis. Amst., 1719. 4o.