regten, na verdediging eener Dissertatio Antiquario-Juridica ad fragmenta quaedam legis Juliae de Judiciis. De bloedverwantschap met Daniël Deutz en andere aanzienlijke mannen, deed hem besluiten zich te Amsterdam als advokaat neer te zetten. Hier werd hij tot boekhouder, vervolgens tot kassier en eindelijk tot bewindhebber der O.I. Compagnie ter kamer van Amsterdam en bijna tegelijker tijd tot raad in de vroedschap aangesteld. Van deze post werd hij, met al zijne ambtgenooten alsook van dien van bewindhebber in 1787 ontslagen. Tot dezen laatstgemelden werd hij wel op nieuw verkozen, doch hij kon niet tot het aan nemen er van besluiten. Nu verliet hij Amsterdam, en betrok zijn buitenverblijf bij de Beverwijk. Daarna werd hij aangesteld tot lid van het Provinciaal Bestuur en in die hoedanigheid naar Amsterdam gezonden, als presïdent eener commissie, die in last kreeg, zeker aldaar ontstaan oproer te dempen.
Na een kort verblijf te Haarlem, vestigde hij zich te Leiden. Hier werd hij raad in de vroedschap, doch slechts voor korten tijd, wijl hij zijn dagen in rust wenschte te eindigen. Alleen bleef hij tot zijn dood toe lid van de gemeente-commissie der gereformeerden en hoofd-ingeland van Rijnland.
Behalve de genoemde academische verhandeling, gaf hij eenige naamlooze stukjes in het licht, b.v.: Iets over 't Regeringsreglement van de Provincie Utrecht, in het jaar 1674 vastgesteld; Zamenspraken tusschen een Burger en Oost-Indischen schipper, over de zaken van de O.I.C. en het nieuwe Comitté en Zamenspraken tusschen W.O.H. Friso, J. Hop en P. Burman. Jaren lang arbeidde hij aan een nieuwe uitgaaf der Aethiopica van Heliodorus, die echter niet in het licht is verschenen.
Zijne Lofrede op R.H. Scheele 1796 werd in de Mnemesyne VIII, 147 enz. opgenomen. Van tijd tot tijd schreef hij latijnsche gedichten, o.a. de uitvoerige lijkzang op Janus Helvetius, in 1772 overleden, die L. van Santen achter de Poemate van Helvetius liet drukken. Hij huwde 30 Aug. 1762 Classina Nijman, die hem eene dochter, Elizabeth Maria Aletta, in 1777 geboren, schonk, en overleed 24 December 1814.
Zie J.W. te Water, Aanspraak, voorgedragen ter opening van de Maatsch. v. Ned. Letterk. (waarvan Temminck lid was) 1815; Konst- en Letterb. 1815, D. II, bl. 388, 408; Verwoert, Kobus en de Rivecourt.