bestuurder was, bood hem hiertoe een geschikt terrein. Meermalen werden zijne antwoorden op door de maatschappij uitgeschreven prijsvragen met goud bekroond. Zoo b.v. in 1822 eene verhandeling behelzende een Onderzoek naar de oorzaken van het vervloeijen van aangeleerde kundigheden bij jonge lieden na het verlaten der scholen, met aanwijzing van gepaste middelen ter voorkoming daarvan; in 1828 zijn Geschied- en Zedekundig Handboek voor gevangenen, geschikt voor zon- en feestdagen, aan hetwelk de eer eener vertaling in het Fransch, Vlaamsch en Hoogduitsch mogt te beurt vallen; in 1830 zijne verhandeling, getiteld: Sluikerij, een valstrik voor de zedelijkheid en het bederf der maatschappelijke welvaart, enz. Inmiddels had Suringar ook op een ander gebied niet stil gezeten, maar was in 1823, op het voetspoor van den Engelschman John
Howard, met J.L. Nierstrasz jr. en W.H. Warnsinck Czn., de oprichter geworden van het genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen, waarvan hij schier eene halve eeuw de ijverige medebestuurder wezen mogt. Ook behoorde hij in latere jaren, toen het gevangeniswezen en de vele gebreken, die het aankleefden, ook hier te lande meer algemeen de aandacht begon te trekken, tot de meest besliste voorstanders en ijveraars voor het cellulair systeem: uit dezen tijd dagteekenen zijne Gedachten over eenzame opsluiting van gevangenen (1843), mede in het Fransch vertaald. De laatste 25 jaren van zijn leven was Suringar daarenboven nog op een ander veld van philanthropie volijverig werkzaam: wij bedoelen de opvoeding en terechtbrenging van te huis verwaarloosde knapen, waartoe het voorbeeld van wat in Frankrijk onder de leiding van den verdienstelijken Demetz geschiedde, hem aanleiding gaf. Ook Nederland bezat weldra, voornamelijk door Suringar's bedrijf zijne vereeniging en landbouwkolonie Nederlandsch-Mettray, op het landgoed Rijsselt bij Zutfen gevestigd (1852). Als commissaris bleef hij tot aan zijn dood zijne teederste zorgen aan Mettray wijden, en hoe lief hij deze stichting had, daarvan getuigt zijn verlangen om ook na zijn' overlijden op haren godsakker te midden zijner kweekelingen te rusten. Hoogbejaard ontsliep hij den 17 September 1872, te Amsterdam, waarbeen hij in 1840, toen hij zich uit alle zaken terug trok om voortaan alleen voor zijne philanthropische bemoeijingen te leven, zijne woonplaats had overgebragt. 's Mans verdiensten waren zoo binnen als buiten 's lands niet onopgemerkt gebleven: hem versierde behalve eenige vreemde ridder-orden het kommandeurskrnis van den Nederlandschen Leeuw, het lidmaatschap van onderscheidene geleerde en philanthropische genootschappen enz., terwijl hij daarenboven op den 23 December 1847 door den
senaat der hoogeschool te Freiburg in Baden honoris causa tot doctor in de wijsbegeerte bevorderd was. Behalve de boven reeds genoemde werken zien nog verschillende