| |
[Anna Maria van Schurman]
SCHURMAN (Anna Maria van), dochter van Frederik van Schurman en Eva van Harf, werd den 5 November 1607 te Keulen geboren. Toen zij den ouderdom van acht jaren bereikt had, vertrok zij met hare ouders naar Utrecht, waar zij reeds vroeg blijken gaf van uitstekende gaven van geest, buitengewone scherpzinnigheid, juistheid van bevatting, helderheid, kracht en zelfstandigheid van oordeel, vlugheid van verbeelding en fijnheid van smaak. Nog had zij haar derde levensjaar niet bereikt, of zij las reeds de H.S. en den catechismus. De rekenkunst leerde zij zonder eenige inspanning, en zoodra hare kinderlijke vingeren in staat waren de pen te besturen, kon zij niet alleen duidelijk schrijven, maar haar
| |
| |
penneschrift werd spoedig kunstwerk, 't geen met dat der beroemdste schoonschrijvers wedijverde. Met hare jaren ontwikkelden zich hare talenten. Welhaast openbaarde zij eene overheerschende zucht, om alles wat kunstig was, na te bootsen. Nog telde zij geen zes jaar, of zij sneed reeds papieren afbeeldsels met schaar en pennemes, en niet alleen wanneer zij teekeningen of schilderijen tot haar voorbeeld nam, wist zij de natuurlijke gedaante en evenredigheid der voorwerpen in acht te nemen, maar ook dan, wanneer hare knipsels enkel gewrochten harer verbeelding waren.
Weldra moest dit kinderspel (zoo noemde zij zelve haren arbeid) zwichten voor de behandeling van teekenpen en penseel, waarin zij later groote kunstvaardigheid verwierf, doch, hoe gelijkend hare afbeeldsels ook mogen geweest zijn, evenwel zulke vorderingen niet maakte als in de overige kunsten. Met grooten lof wordt ook van haar beeldhouw- en boetseerwerk gesproken. Sommigen verheffen het boven haar schilderwerk. Zoo bezat het koninglijk kabinet te Munchen het portret van haar vader en haar zelve, beiden in medailjon en elpenbeen gesneden. Een harer eigen afbeeldsels was zóó treffend en gelijkend, dat Gerard Hondhorst het met bewondering aanschouwde en wel duizend gulden waard oordeelde. Onder hare overige boetseersels, die zij in haar kabinet bewaarde, onderscheidde men bovenal haar eigen beeld, door haar voor den spiegel geboetseerd. Zij had er, zeide zij, gelijk Albertus Magnus aan zijn beeld, geen dertig jaren, maar toch dertig dagen aan gearbeid. Toen zij elf jaren oud was, leerde zij in drie uren de borduurnaald behandelen, en sedert bootste zij landschappen met watervallen, bergen en heuvelen, dorpen, gehuchten met woningen, hoven met vruchtboomen enz. op zijde, doek- en tapijtwerk na. Met verbazende vlugheid en sierlijkheid gebruikte zij den diamant, en beschreef zij meesterlijk bokalen, roemers, fluiten, drinkschalen op schroeven en andere glazen. Maar niet slechts vormde zij zwierige letters en figuren, met onbeschrijfelijke vlugheid schetste zij ook op het glas de beeldtenissen van hen, die slechts weinige oogenblikken in haar gezelschap doorbragten. Zij verstond ook de kunst van op het glas te stippen of te drillen, en behandelde met veel talent het graveerijzer. Men prees haar werk om zijne doorschijnendheid, helderheid van toon en uitvoerigheid, en vergeleek het met dat der Goltziussen, Visschers, Delffen en Bloemaerts. Door luttel oefening bragt zij het, zoowel in zang, als in het slaan der
luit, het bespelen van de cimbaal en der violon, tot zulk een uitmuntendheid, dat zij tot niets anders scheen opgeleid. De beroemde Ewald, die ergens haar beeld schetst, voegt bij dit alles, ten einde er niets aan de volmaaktheid van mogt ontbreken, een bevalligen dans. Men noemde haar ‘eene andere Pallas, eene tiende Muze, eene tweede Hip- | |
| |
pia, de volmaaktste aller vrouwen,’ ‘Kunst-oraakel’ ‘Schmuck der Welt’, ‘Weisheits-Fackel,’ ‘Tugend-Sinne.’
De beroemdste dichters bezongen haar, de uitstekendste schilders wedijverden om de eer hare beeldtenis te vervaardigen, geleerden bewezen haar schier afgodische eer. Dit had zij echter vooral te danken aan hare buitengewone kennis van oude en nieuwe talen. In het Fransch hield zij briefwisseling met de beroemdste geleerden in Frankrijk, ja hield zich onledig met het zamenstellen van een werk in die taal, waarvan Rivet de hoogste verwachting had.
Behalve het Fransch verstond, schreef en dichtte zij in het Duitsch, Engelsch, Italiaansch en andere talen. In het Latijn hield zij briefwisseling met de vermaardste mannen, door geheel Europa, schreef zij de meeste harer werken, vervaardigde zij uitmuntende dichtstukken. Ook had zij zich niet alleen met de Schriften der oude Latijnen, maar ook met die der Grieken gevoed, en met hunne gevoelens bezield. Demosthenes, Aeschines, Isocrates had zij als dag en nacht in handen, de gulden spreuken der wijzen van Griekenland zweefden haar vaak over de lippen; voor Plato en Aristoteles had zij een eerbied, alleen door dien voor de gewijde bladeren overtroffen. Vooral was het regt verstand der H.S. de studie van haar leven. Mannen grijs geworden in den dienst der kerk, zetten zich aan hare voeten neder om van hare lippen den waren zin der gewijde woorden op te vangen; geleerde bijbelverklaarders zochtten bij haar oplossing van moeijelijke plaatsen.
Zij sprak en schreef het Grieksch even vlug als het Latijn. Haar Grieksch taalkundig woordenboek, op de wijze van het bekende Lexicon philologicum van Matthias Martini, bewerkt, en door haar voor de pers bestemd, hare taalkundige aanteekeningen op vele Classici, hare verklaring der H. Schriften, o.a. van den Brief aan de Romeinen, waren weleer het eigendom van Jan Frederik Meijer, een geleerd Luthersch predikant en opzigter der kerken van Pommeren, zijn verloren of liggen hier en daar verborgen. Alleen eenige weinige harer Nederduitsche overzettingen van sommige plaatsen uit de Classici, en een enkele Grieksché brief (b.v. aan Bathsna Machin, Claudius Salmasius en aan Milesius, aartsbisschop van Ephese, alle in hare jeugd geschreven) zijn tot ons gekomen. Reeds in kinderlijken leeftijd had zij zich het Hebreeuwsch eigen gemaakt, en naauwelijks was zij dien ontwassen, of men begroette haar ‘als doctores in de Heilige Sprake.’ Zij had een bijzondere liefde voor die taal, en wijdde er een groot gedeelte van haren tijd aan. Gelijk meest al haar overige letterarbeid, zijn ook hare handschriften in die taal verloren gegaan. Vroeger bezat de geleerde Mayer te Greifswalde er eenige van exegetischen inhoud: thans zijn nog slechts schoonschriften in verschillende kabinetten verspreid
| |
| |
en drie brieven uit hare jeugd aan Dorothea Moor (eene geleerde Engelsche vrouw), Gijsbert Voet en André Rivet aanwezig.
Behalve het Hebreeuwsch, beoefende zij ook het Arabisch, las een groot aantal Arabische schriften, en was in kennis en briefwisseling met Jacobus Golius, den opvolger van Erpenius te Leiden. Er waren vroeger verscheidene harer Arabische handschriften, gelijk de Hebreeuwsche van exegetischen inhoud, in bezit van Meyer. Beverwijck had Arabische brieven van hare hand, en den Hamburgschen predikant Abraham Hinckelmann stond bij zijne uitgave van den Koran, de Codex met gouden en gekleurde hoofdletters, die zij plagt te gebruiken, ten dienste. Zij kende ook het Turksch, Syrisch, Chaldeeuwsch. Zij zou nog andere Semitische taaltakken b.v. het Samaritaansch beoefend hebben, en zeer ervaren zijn geweest in het Persisch. Daarenboven verheffen hare lofredenaars hare ingenomenheid met het Ethiopisch, en niet ten onregte. Zij zelve vervaardigde tot eigen gebruik het ontwerp eener spraakkunst van die taal, dat door den beroemden Ludolf, bij gelegenheid dat hij haar te Utrecht bezocht gezien werd. Dit Ethiopisch handschrift kwam in handen van den genoemden Mayer, die ook andere geschriften in die taal van haar bezat. Niet alleen bezat Anna Maria een uitgebreide taalkennis, maar zij beoefende ook de dichtkunst. Krachtig en mannelijk zijn hare Latijnsche verzen, die deels in handschrift verspreid zijn, deels in hare Opuscula voorkomen. Daar vindt men ook eenige harer verzen in de Fransche taal. Zij verdienen even als hare Nederduitsche gedichten, inzonderheid hare Bedenckingen over de toekomste van Christi koningryck, achter de door haar uit het Fransch vertaalde Heylige Gezangen (Amst. 1683), die de Labadisten te Wieuwerd bij hunne godsdienstoefeningen gebruikten, allen lof. Lang na haar overlijden (Gron. 1732) gaf de Groningsche boekdrukker
Jacobus Sipkes nog een kleinen bundel in het licht, met twee uitvoerige gedichten van hare hand: Uitbreiding over de drie eerste Capittels van Genesis, beneffens een vertoog van het Geestelijk huwelijk van Christus met de Geloovigen.
Bij Beverwyck en vooral bij Cats vindt men een breede lijst van alle vakken, waarin zij zich tusschen haren twintig en dertigjarigen leeftijd zoo geoefend had ‘dat de wereld er verbaesd of was, en haer wedergade nooyt gekend had.’ Zij verstond grondig de aardrijkskunde, had alle oude en nieuwe boeken er over gelezen, en zelve kaarten gemaakt. De geschiedenis had zij uit de bronnen zelve bestudeerd, en zij las, meldt Cats, Italiaansche boeken over zaken van staat. In de rhetorica en oratoria was zij buitengemeen geoefend, de dialectica achtte zij met Voet zóó noodzakelijk, ‘dat zij de menschen, die wetenschap zonder dialectica bezaten,
| |
| |
het vuur, 't geen brandt zonder het te weten, achtte gelijk te zijn.’
Zij was ervaren in de reken- en meetkunst, ‘zij bevatte den hemelloop, beoefende de botanie, verstond de gronden der anatomy,’ vooral was zij bedreven in de geschiedenis der wijsbegeerte. Jaren verdiepte zij zich in al deze wetenschappen, ‘haer dorst naer kennis was niet te lesschen,’ ‘hare weetlust kende geen grenzen.’ Doch de wetenschappen waren voor haar slechts het voorportaal der ware wetenschap. Slechts in zooverre beoefende zij ze, als zij haar konden dienen om in het Heilige der Heiligen (zoo noemde zij de Godgeleerdheid) door te dringen. Deze beoefende zij bij uitnemendheid. Zij zelve erkende, ‘dat zij de geheele godgeleerdheid verstond en beminde, zoodat zij in de beschouwing er van wel wilde sterven’. Geen wonder dat zij de vraagbaak der uitstekendste godgeleerden harer eeuw was, hare uitspraken als zoo vele orakels werden geacht!
Godgeleerde werken van hare hand bestaan er niet. Slechts een stukje over den paelsteen onzes levens is van haar in het licht. Zij schreef het op verzoek van Johan van Beverwyck in het Latijn. Het beleefde meer dan eene uitgaaf, en is ook afzonderlijk in het Nederduitsch gedrukt en door Beverwyck als een Aanhangsel bij zijn veel gelezen Schat der gezondheid en ongezondheid gevoegd. In Frankrijk en Duitschland werd het boeksken overgezet en met lofverzen uitgegeven. Uit deze landen, ja zelfs uit Spanje en Italië, werden haar gelukwenschen in proza en poëzy toegezonden. Wij mogen hier van den lof niet gewagen, die deze beroemde vrouw aan alle zijden ontving, nog minder van de menigte binnen- en buitenlandsche geleerden, waarmede zij briefwisseling hield, van de bezoeken van mannen en vrouwen van den hoogsten rang, die zij ontving. Wij deden zulks in een uitvoerig werk, waarin wij haar leven en werken schetsten, en aantoonden, dat hoe groot hare verdiensten waren, dit haar hoogste en schoonste verdienste was, dat zij, bij de grootste eer, die ooit een vrouw te beurt mogt vallen, een nederig en ootmoedig hart behield. Haar grootste sieraad was hare innige vroomheid. De komst van Labadie te Utrecht had een beslissenden invloed op het leven van Anna Maria van Schurman. Het was haar echter niet genoeg brieven van hem te ontvangen, zij had behoefte aan zijne prediking, zijn onderwijs, zijn omgang. Te Utrecht en te Amsterdam had zij hem ‘eenige trekken van het ware christendom zien afmalen; zij wenschte het geheel volkomen schoone beeld van hem geschilderd te zien.’ In weerwil der beden van Voet, Lodensteyn en andere vrienden, bij wie reeds twijfelingen ten aanzien der regtzinnigheid van Labadie waren ontstaan, vertrok zij naar Middelburg, waar
hij tot leeraar bij de Waal- | |
| |
sche gemeente was beroepen. Twee maanden bleef zij met eenige vriendinnen die haar uit Utrecht vergezeld hadden, in Zeeland. In September 1666 keerde zij naar Utrecht terug, stelde Voet en hare overige vrienden ten aanzien der regtzinnigheid en de zuiverheid zijner bedoelingen gerust. Den volgenden zomer keerde zij naar Middelburg terug, en sedert verliet zij hem niet meer. Van dezen tijd zijn hare lotgevallen onafscheidelijk aan die van Labadie verbonden, zij volgde hem, toen hij was afgezet, naar Amsterdam. Nooit heeft welligt, na den apostolischen leeftijd, een godsdienstleeraar zulk een leergierige leerlinge, eene lief hebbende zuster, eene alles voor hem over hebbende vriendin gehad als Anna Maria van Schurman voor Labadie was. ‘Zij was voor hem eene Maria en Martha,’ ‘zij eerbiedigde hem als een uitmuntend getuige der waarheid,’ ‘getrouwe herder,’ ja ‘als een man Gods,’ een ‘apostel vol des Heiligen Geestes.’
Toen Labadie Holland verliet, was ook Anna Maria van Schurman zijne reisgezellin, eerst naar Herford in Westphalen, vervolgens naar Altona en toen Labadie den 13 Februarij 1673 was gestorven, vertrok zij met zijne aanhangers, die nu Pierre Yvon aan het hoofd hadden, naar Wieuwerd, waar zij den 4 Mei 1678, in den ouderdom van 71 jaren, niet, gelijk velen willen, in eenzaamheid op haar ziekestoel gezeten, als verlaten van God, in vertwijfeling en wanhoop, maar omringd door de broeders en zusters, kalm en gelaten, vast verzekerd van hare zaligheid, stierf.
Men heeft van haar:
Amica dissertatio inter Annam Mariam Schurmanniam et Andream Rivetum de capacitate ingenii muliebris ad scientias, curante Riveto. Parisis 1638. 8o. herdrukt. Lugd. Bat. Off. Elzevir. 1641 in 8o. met den volgende titel: Dissertatio logica de ingenii muliebris ad doctrinam et meliores literas aptitudine, cui accedunt epistolae aliquot (Schurm. et Riveti) ejusdem argumenti (Z. Brunet, Manuel du libraire. T. III. p. 369, en met den titel A.M.S. Problema practicum ad Rever. et Clariss. Theol. D. Andream Rivetum, Num foeminae etc. in hare Opuscula p. 28 seqq. De titel der fr. overzetting is: Question célébre s'il est nécessaire, ou non que les filles soient scavantes. Agité de part et d'autre par Madem. A.M. a S. Hollandaise èt le sieur André Rivet Poitevin, le tout mis en françois par le sieur Colletet. Paris 1648. 8o.
Haar brief aan Beverovicius over de reden waarom de Heer bij het genezen van den blindgeborene een smeersel heeft willen gebruiken, vindt men in Joh. Beverovicii Epistolicae Quaestiones cum doctorum responsis. Accedunt ejusdem nec non Erasmi, Cardani et Melanchthonis Medicinae encomium. Rotter. ap. Arnold Leers. 1644. 8o. Ibidem ap. Rudolph à Nuyssel, 1665. 8o. p. 1-14, en overgezet in
| |
| |
een Aenhangsel van Brieven achter D. III van Beverwyck's schat der gezondh. en ongezondheid. Amst. 1671.
Paelsteen van den tyt onzes levens. (door J.P.) Dordrecht 1638. 4o. Amst. 1639. 1647. 12o., in het latijn, Leiden 1639. 4o. 1651. 4o. Rotterd. ap. Arn. Leers. 1644. 12o. Ook in het latijn in J. Beverovicii Epist. Quaestio de vitae termino fatali an mobili cum doctoram responsis. Pars tertia et ultima, nunc primum edita. Seorsim accedit nobiil. et doctiss. virginis A.M. à S. de eodem argumento, totius disputationis terminus. L.B. ex offic. J. Maire 1638, 8o. ib. ed. 1650. in 4o. Ook in de verschillende uitgaven der Opuscula van A.M. à S. vert. in het Aenhangsel van Brieven achter Beverwyck's Schat der G. en O. In het Hgd. door S.W.Z.B. Des Marcksteins von Ziel und Zeit unseres Lebens. z.p. 1678. 8o. In 1730 verschenen te Parijs (Rebaffé) in 12o. Lettres traduites du Hollandais par Madame de Zoutelande. Deze brieven zijn de beide aan Beverwyck geschrevene over den paalsteen en over den door Jezus genezenen blinde. Zie J.C. Hendreichius, in Pandect. Brandenb., p. 557, Quérard, la France littér., T. VIII. p. 551.
Lat. en Holl. feestzang bij gelegenheid der inwijding van de Utrechtsche hoogeschool. De eerste is afzonderlijk gedrukt, en komt voor in hare Opuscula p. 262, 263. Barlaeus schreef een lofdicht er op (Poëm. P. II. p. 173, 174). Het Ned. gedicht vindt men vóór de redev. van Voet, met de Honderdjaarige jubel-gedachtenisse der Akademie van Utrecht, op nieuw uitgegeven door Izaac le Long. Utrecht 1736, en met twee anderen in den Algemeenen feestwijzer bij L.E. Bosch te Utrecht 1836.
Opuscula hebraea, graeca, latina, gallica, prosaïca et metrica, door Spanheim in 1648 te Leiden bij de Elzeviers in het licht gegeven. Reeds in 1650 (Lipenius, Sperlingius en Ebert ontkenden het bestaan dezer editie) herdrukt. Twee jaren later verscheen te Utrecht, ook in 1672, te gelijkertijd te Leiden en te Herford een vierde uitgaaf. In 1700 kwamen te Wesel, in 1723 te Dresden, met aanteekeningen van Jonas Gilenius, rector der Latijnsche school aldaar, en een aanhangsel van gedichten van Henrietta Catharina van Gernsdorff, in 1749 te Leipzig andere uitgaven in het licht. Dorothea Loeber bezorgde eindelijk in 1794 ter laatstgemelde plaatse eene editie in 4o.
Zie Vogt, Cat. libr. rar., p. 617; Freytag, Anal. litt. de libris rarioribus, Lips. 1756, p. 833, 834; Catal. J. Koning, D. II. bl. 304.
Eucleria seu Melioris Partis electio, Tractatus brevis vitae ejus descriptionem exhibens Luc. X:41, 42. Unum necessarium. Maria optimum partem elegit. Althonae ad Albim. Ex officina Cornelii van der Meulen. Anno ciɔioclxxiii. 12o. De titel
| |
| |
der Ned. vertaling luidt: A.M. Schurman, Eucleria of uitkiezing van het Beste Deel, waarin vertoont wert een kort begrip van haar leven, alsmede veel hoofdstukken van den godsdienst grondig werden verklaart, van haar Ed. in 't latijn beschreven, en nu in 't Nederduits vertaalt, te Amsterdam bij Jacob van de Velde, 1684 in 12o. met eene voorrede, die niet zonder belang is.
Na haar dood is het tweede deel der Eukleria, Amstelodomi apud Jacobum van de Velde in 12o. in het licht gegeven. Beide deelen zijn in het latijn te Dessau 1782 2 vol. in 8o. en in 1783 in het Hoogd herdrukt.
Sommigen hebben het bestaan van dit boeksken, dat hoogst zeldzaam voorkomt, in twijfel getrokken: anderen b.v. Joh, Feustkingius meenden dat het niet door Anna Maria geschreven was. Zie Reimmannus, Cat. Bibl. Theol., p. 427; Stolle, Nachrichten von Seiner Biblioth., T. XII. p. 367 seqq.; Vogt, Cat. libr. rar., p. 616; Gerdes, Floril. libr. rar., p. 318.
Zie Dr. G.D.J. Schotel, Anna Maria van Schurman, 's Hertogenb., 1855 m. portr. waarin de vroegere en latere bronnen over haar zijn opgegeven; Chron. van het Hist. Gen.; Kramm; Elise, Tabitha; Muller, Cat. v. portr., Biogr. Univ.; Biogr. génér.; Biogr. gén. mod.; Jöcher; Repertorium v. Verhh. en Bijdragen, bl. 374; Münch, Margariten, S. 473; Nieuwenhuis; Kobus en de Rivecourt; Vrye Fries, D. VI. bl. 201-251. |
|