Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk
(1874)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 378]
| |
Amsterdam geboren, waar hij, na goed voorbereid te zijn door lager- en middelbaar onderwijs, de Latijnsche school bezocht, aan wier hoofd destijds de rector H. Hana stond. Na aldaar in 1796, op den leeftijd van elf jaar, den eersten prijs behaald te hebben, moest hij met zijne ouders, voorstanders van het Huis van Oranje, die stad verlaten en zich met hen buiten Emmerik ter woon begeven. Te Emmerik zette hij zijne letteroefeningen onder den rector Köls voort, en leerde er de Duitsche taal zóó, dat hij later ze met gemak spreken en schrijven en zijn geest met de beste voortbrengsels van Duitschlands theologie en literatuur kon verrijken. Terzelfder tijd had zich, onder den invloed der politieke gebeurtenissen, naar Emmerik ter woon begeven de heer en mevrouw Junius van Hemert met hun zoon, laatst procureur-generaal bij het hof van Zuid-Holland. De goede naam, die Scholten zich meer en meer door zijne uitnemende vorderingen verwierf, was oorzaak, dat die familie zijn omgang voor hun zoon begeerde en hem aan haar huis voor het bijzonder onderwijs van dien zoon verbond. Den 18 September 1804 liet Scholten zich te Utrecht als student in de godgeleerdheid inschrijven en gaf omstreeks vijf jaren later een schitterende proeve zijner bedrevenheid in de exegese door het schrijven en (14 Junij 1809) openlijk verdedigen van zijn academisch specimen de appellatione τοῦ ὕιου τοῦ ἄνθρωπου, quâ Jesus se Messiam professus est. In hetzelfde jaar werd hij proponent bij de classis van Utrecht, ontving de collatie van Vleuten van het kapittel van oud-Munster en verbond zich door het huwelijk met mejufvrouw A.C. van Heusde, zuster van den Utrechtschen hoogleeraar van dien naam. In 1816 werd hij in het nieuw gevestigde kerkbestuur tot lid en scriba van het klassikaal bestuur van Utrecht benoemd, doch sloeg de beroeping naar Burg op het eiland Schouwen in Zeeland, de collatie van Meerkerk, als ook de officieuse aanbieding eener standplaats in Belgie van de hand, doch nam in 1817 het beroep naar Harderwijk aan. Hier werd hij in 1819 benoemd tot lid der plaatselijke school-commissie, in welke betrekking hij zich vooral door het invoeren der leerwijze van Prinsen op de stads-scholen zeer verdienstelijk maakte: ook trok hij zich inzonderheid de godsdienstige belangen der koloniale troepen aan en nam met ijver deel aan het bestuur van de maatschappij tot Nut van 't Algemeen, en van de maatschappij van Weldadigheid. Te Harderwijk bleef Scholten als predikant en ook als scriba van het klassikaal bestuur werkzaam tot 1822, in welk jaar hij beroepen werd naar de Gasthuis-kerk te Delft. Het was hier dat hij, behalve vele andere geschriften, zijn hoofdwerk de Parabolis J.C. in het licht gaf en zijn Specolegium animadversionum in Ciceronis de Oratore libros schreef, | |
[pagina 379]
| |
waarvan het eerste gedeelte in de Latijnsche werken van het Genootschap het licht zag. In 1847 vierde hij zijn vijfentwintig-jarige evangelie-bediening te Delft. In 1851 verzocht en verkreeg hij zijn emeritaat en vestigde hij zich te Leiden, waar hij den 5 December 1856 overleed. Scholten was honorair lid van de maatschappij Diligentia te 's Hage, lid van 't Prov. Utr. Genootschap en der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden. Behalve het genoemde Specimen gaf hij in het licht: Leerrede over Jes. XXXIII. vs. 1 en 2, gehouden den 13 Jan. 1814, op den algemeenen dank-, vast- en bededag, uitgeschreven door Z.K.H. den Heere Prins van Oranje, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden. Utrecht 1814. Hulde aan God ter plegtige viering van het feest der eerste verjaring van de afschudding van het Fransche juk, tevens het feest der verjaring van H.K.H. Mevronw Frederika Louisa Wilhelmina, geliefde gemalin van Z.K.H. den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden, 18 November, in eene Leerrede, naar aanleiding van Ps. XLVIII. vs. 16. Utrecht 1814. Over de onderdrukking en weder bevrijding van Engeland, door Anselm von Feuerbach. Uit het Hoogduitsch vertaald. Utrecht 1814. Leerrede over Joh. I. vs. 48b, gehouden ter gelegenheid der plegtige inlijving van een Israëlitisch huisgezin door den H. Doop in de Christelijke kerk, 13 Januarij 1822. Zutphen 1822. Leerrede ter aanleiding van Gen. VII. vs. 19-21, ter aanbeveling van de ongelukkigen door de watersnood, gehouden te Delft 21 Febr. 1825. Delft 1825. Diatribe de parabolis J.C. Delph. et L.B. 1827. Zestal leerredenen. Delft 1827. Lijkrede gehouden op het afsterven van den weleerw. zeer gel. heer C.J. van Noorden, in leven predikant bij de Gasthuis-kerk te Delft den 26 October 1828 overleden, uitgesproken den 2 November 1828. Delft 1828. Specilegium Animadversionum in Ciceronis de Oratore libros. Part. 1. Traj. ad Rhen. 1829. Wesselii Scholten Epistola ad Joh. Henr. Scholten. Fil. de Jodoco Heringa Elis. fil. dum erat in vivis Theol. Dre et Prof. ordin. in Acad. Rhen. Traj., vita functo 18 Jan. 1840. Traj. ad Rhen. 1840. Redevoering gedaan in de Waalsche kerk 21 October 1841, ter gelegenheid van het jaarlijksch verslag der Delftsche afdeeling van het Nederlandsche bijbelgenootschap. Delft 1841. Gedachten over het ter sprake zijnde sluiten van een concordaat met den pausel. stoel door Christophilus. Amst. 1841. Geschiedkundige verdediging der reformatie in de 16 eeuw door J. Ellendorf, uit het Hoogduitsch vertaald door Hiezur cheich thros. Amst. 1842. | |
[pagina 380]
| |
Iets over gemengde huwelijken en de godsdienstige opvoeding der kinderen uit dezelve en over de noodzakelijkheid dat ook door de Nederl. wetgeving hierin voorzien worde. Amst. 1843. Toespraak aan de R. kath. priesterschap der Nederlandsche zending door Anti-Romanus. Amst. 1845. Leerrede over Hand. IX vs. 36, uitgesproken op den 25 Januarij 1846, den eersten Zondog na de verjaring van Neêrlands geëerbiedigde koningin. Delft 1846. Wat staat Europa, wat staat Nederland te doen, bij de gebeurtenissen van Frankrijk? 's Gravenh. 1848. Leerrede over Marc. IV vs. 26-29, gehouden den 9 December 1849 ter bevestiging van zijn zoon B.W. Scholten in de Evangelie Bediening aan de Lage-Zwaluwe. Delft 1850. Gasthuis-kerk en Gasthuis-predikant te Delft; kort geschiedkundig overzigt. Leyden 1853. Verhandeling over de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, beschouwd als een krachtdadig werkend middel waardoor in oud-Nederland gehechtheid aan orde en wet is bevorderd geworden en nog bevorderd wordt. Verhandelingen in het Tijdschrift de Vriend des Vaderlands. Verhandeling over de zelfvoldoening, de schoonste belooning eener edele daad. Eerste jaargang, no. 7. 1827. Redevoering ter aanprijzing van deelneming aan het genootschap ter zedeiijke verbetering der gevangenen. Tweede jaargang, no. 12. 1828. Verhandelingen in het Tijdschrift: de Fakkel, uitgegeven door J.P. Sprenger van Eyk. Verhandeling over den waren aard der verlichting. D. VII. Verhandeling over de verpligting, welke de mensch aan zijne moeder heeft. D. VIII. Verhandeling over de onsterfelijkheid der ziel, naar de eerste Tusculaaansche onderzoeking von Cicero. D. IX. Verhandeling over het levensgeluk naar Seneca. D. XI. M.T. Cicero's verhandeling over den ouderdom. Dl. XIII. Verhandeling over de hedendaagsche wijze van opvoeding van de menschen in het beschaafde Europa. Dl. XIII.
Zie Chr. Krabbe in Levensb. der afgest. leden der Maats. van Ned. Letterk. 1857. |
|