sche legers hem deze woonplaats te verlaten, en met haar alles, wat hij als de vrucht van 13jarigen arbeid bezat. Daaronder behoorde ook eene reeds aanzienlijke verzameling, welke door de vlammen en de plundering spoorloos verloren ging. In Petersburg gekomen, bekleedde Schmidt, bij zijne handelszaken, de betrekking van penningmeester bij het bijbelgenootschap, dat onder bescherming van keizer Alexander opgerigt was. Het genootschap droeg hem de vertaling op van het Nieuwe Testament in de Mongoolsche en Kalmuksche talen, en daar de vrijgevigheid des keizers zijn levensonderhoud verzekerde, zoo zeide hij in 1819 den handel voor uitsluitend letterkundige werkzaamheden vaarwel.
De beide vertalingen van het Nieuwe Testament, welk in 1827 verschenen, een onderzoek over het verband der Gnostische leer met het Buddhismus, waarvoor de universiteit te Rostock hem de doctorale waardigheid schonk, en vooral zijne geschiedenis der Oostelijke Mongolen, naar de berigten van Sanang Setzen, bevalen hem aan bij de academie, welke hem in 1829 tot adjunct voor de Oostersche letter- en oudheidkunde verkoos. Ofschoon reeds 50 jaren oud, ontwikkelde Schmidt van dien tijd af eene merkwaardige werkzaamheid. Behalve verscheidene verhandelingen over de Buddhistische leerstellingen, in hare godsdienstige en wijsgeerige beteekenis, gaf hij in het licht: de eerste Mongoolsche spraakkunst, in het Russisch en het Duitsch, een Mongoolsch-Duitsch-Russisch woordenboek, en de daden van Ghesser-khan, een beroemd Mongoolsch beldendicht, dat hij tevens in het Duitsch vertaalde. Spoedig volgden eene spraakkunst en twee woordendenboeken der Thibetsche taal en daarna een uitgebreid Thibetsch werk, uit den Gandjur genomen, en eveneens met eene Duitsche vertaling voorzien. Deze geschriften zijn de sleutels tot twee Aziatische letterkunden, waartoe den Europischen Orientalist nog geen weg gebaand was, en wanneer thans velen in Duitschland, Frankrijk en Engeland dit gebied der wetenschap betreden, dan is er onder hen stellig geen, die niet gaarne erkent, dat hij een leerling is van Schmidt. In het jaar 1842, na het ten einde brengen van deze werken, ontwaarde Schmidt eene verzwakking van het gezicht, welke met onrustharende snelheid toenam, en welke men spoedig verklaren moest voor de staar, welke zijne beide oogen bedreigde. Hij droeg zijn ongeluk met waardige onderwerping en was zeer verheugd, toen eene gelukte operatie hem eene gedeeltelijke herstelling verschafte. Zij was ongelukkig van korten duur, daar hij reeds den 27 Angustus van
het volgende jaar bezweek aan eene toevallig gekregene wond aan den eenen voet, welke ontstoken was geworden.
De Allgemeine Deutsche Real-Encyklopädie, 9de uitg. wijdt een zeer lofsprekend artikel aan Schmidt. Zijne geboorte-