Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 17. Eerste stuk

[Jean of Johannes Sauvage]

SAUVAGE, SAUVAIGE, SANTVAGE, SYLVAGIUS (Jean of Johannes), heer van Escaubecq, Itterbeeck, Bierbeeck enz., in den aanvang van 1455 in Bourgogne geboren, studeerde te Leuven, en werd er den 9 October 1478 licentiaat in de regten. Sommigen willen dat hij aan deze hoogeschool openbare lessen in de regtsgeleerdheid heeft gegeven, doch anderen ontkennen zulks, wijl zijn naam niet op de lijst der hoogleeraren voorkomt. Sauvage werd in 1503 president van den provinciale raad van Vlaanderen, doch in 1509 verwisselde hij die betrekking met die van kanselier van den raad van Brabant, in 1514 werd hij groot kanselier van Bourgogne en Spanje, en in 1515 wegens prins Karel gevolmagtigd om de heerlijkheid van Friesland over te nemen. Eindelijk werd hij in 1517 meester der rekesten (maître des requêtes) van den bijzonderen raad door Karel ingesteld, om, gedurende zijne afwezigheid, de Nederlanden te besturen, en in hetzelfde jaar werd hij naar Spanje gezonden om het bestuur met Ximenes te deelen. Hij overleed den 7 Junij 1518 en werd in de St. Gedula te Brussel begraven. Hij huwde Antoinete d'Ongnies, dochter van François d'Ongnies en van Marie d'Hérines. Zijn zoon Jean Sauvage, heer van Escaubecq en Bierbeeck, was kanselier van Brabant, groot kanselier van Karel V, en stierf te Saragossa in 1569. Zijne dochter Francoise huwde Engelbert van Daele, ridder, heer van Leefdaal en Weldre, kanselier van Brabant. Sauvage was zeer bevriend met Erasmus, die hem grooten lof toezwaaide.

Hij schreef:

Epistola ad Erasmum, ged. Brux. 8 Julii 1516, voorkomende in Opera Erasmi, T. III. P. II. col. 1561. Een brief van Erasmus aan Sauvage, uit Antw. 1 Junij 1515, vindt men t.a.p. P. I. col. 155.

Traité du Chancelier de Bourgongne sur les prétentions et différens, qui sont entre les Maisons de France et de Bourgongne ou d'Austriche, touchant plusieurs grandes terres et Seigneuries; fait du temps de Maximilien I. in Mantissa

Codicis Juris Gentium diplomatici van Leibnitz. Honov. 1700. P.I. 1-6.

Zie Sweertii, Ath. Belg. p. 475; Foppens, Bibl. Belg. T. II. p. 739; Paquot, Mém. T. III. p. 51; Christijn, Tomb. des hommes ill. du cons. privé (1674) p. 8, 9; Fléchier, Hist. du Card. Ximenes (Brux. 1712), p. 520, 521; van Gestel, Hist. Mechl. T. II. p. 3; Supplem. aux Trophèes de Brabant de Butkens, T. I. p. 171; Basilica Bruxel. P. I. p. 47, 80, 81; Erasmi Opera, T. III. Col. 179, 180, 214, 215, 252, 268, 270, 1625; Hopperus, Recueil des troubles des Pays-Bas, P. IV. Ch. 4, p. 102; J. d'Hollander, Mémoires, p. 379; Le Carpentier, Hist. de Cambrai, P. III. p. 234, 644, 1004, 1005, 1089; Boxhorn, op Reigensbergh, Chr. v. Zeel. D. II. bl. 385; te Water, Verbond der Edelen, D. III. bl. 286; Groen van Prinsterer, Archives, T. II. p. 59, 62, 64, 162; Du Rieu, Intred. v. Karel V te Dordr. bl. 138.