| |
[Michiel Adriaansz. de Ruyter]
RUYTER (Michiel Adriaansz. de) is van geringe doch onbesproken voorouders gesproten. Zijn grootvader Michiel, diende eerst den lande in den oorlog en werd later bouwman in de omstreken van Bergen op Zoom. Zijn zoon Adriaan begaf zich naar Vlissingen, voer van daar eerst ter zee, werd vervolgens bierdrager en huwde tweemaal met vrouwen van een en denzelfden naam, die hem verscheidene kinderen schonken. De tweede even als de eerste Alida Jans geheeten, was van Middelburg en voerde den bijnaam van de Ruyter, volgens sommigen wijl haar vader den lande als ruiter had gediend. Deze was de moeder van onzen zeeheld, die den 24 Maart 1607 te Vlissingen geboren werd. In zijne eerste kindsheid openbaarde hij reeds een stoutmoedigen inborst in het klimmen en vechten, terwijl men op school geen raad met hem wist. Dies werd hij op de lijnbaan der Heeren Lampsins besteld, waar hij zes stuivers 's weeks verdiende; doch hij deugde nergens toe dan om ter zee te varen. Elf jaren oud (1618) voer hij voor de eerstemaal als hoogbootsmansjongen, later voor matroos en klom door alle scheepsbedieningen op tot dat hij stuurman en vervolgens schipper werd. Naauwlijks 15 jaren oud, (1622) diende hij bij den staat als Konstapel of busschieter, eerst in 't land van Kleef, voorts in 't beleg van Bergen op Zoom. In 't zelfde jaar begon hij ten oorlog te
| |
| |
varen, voor hoogbootsmans maat aangenomen, en toonde in verscheidene gevechten zijn kloekmoedigheid. Eens werd hij in 't enteren met een halve piek in 't hoofd gekwetst, 't geen, volgens sommigen, de eerste en eenige wond was die hij immer bekwam. Daarna voer hij etlijke jaren, meest, zoo ter koop- als commissie vaart in dienst van Cornelis en Adriaan Lampsins als stuurman, kommandeur en schipper tot dat hij in 1641 kapitein en tegelijk schout- bij nacht werd over eene vloot, die de Staten Generaal den Portugeesen tegen de Spanjaarden ter hulp zond, bij welke gelegenheid hij wegens den Koning van Portugal, met een gouden keten met aanhangende gedenkpenning vereerd werd. Sedert voer hij weer eenige jaren voor gemelde heeren en deed verscheidene reizen naar Ierland, Barbarye, Salee, St. Crux, Zafi en in de West-indien, en gaf op deze zoovele blijken van beleid, edelmoedigheid, dapperheid en trouw, dat hij toen reeds, al had hij niet anders bedreven, den lof van een uitmuntend en heldhaftig zeeman zou verdiend hebben. In 1652 vonden de Staten goed nog eene vloot, benevens die van M.H. Tromp, bij gelegenheid van den oorlog met Cromwel en 't parlement van Engeland in zee te brengen, en droegen hem hierover als Vice-commandeur het bewind.
Hij geraakte met 30 ligte oorlogschepen en 6 branders, alle slecht bemand, tegen de veel magtigere vloot van den Engelschen Amiraal George Ascue slaags, met die gelukkige uitkomst dat de vijand vlood. Niet minder dapper streed hij in den zeeslag tegen Blake in de Hoofden. De Staten vereerden hem voor zijn betoonden heldenmoed en beleid met een gouden eerepenning, gehecht aan een gouden keten.
In hetzelfde jaar over het smaldeel van Witte Cornelis de Witte gesteld, gaf hij in den zeeslag bij Doveren weder nieuwe proeven van dapperheid.
In 't volgende jaar sloeg hij onder M.H. Tromp tegen Blake en werd na drie dagen strijdens eindelijk zoo reddeloos geschoten, dat men hem naar Vlissingen op moest slepen.
De Algemeene Staten beloonde hem met eene aanzienlijke som geld, ook prezen en bedankte hem de Staten van Holland en hunne vergadering. In 1653 woonde hij, onder M.H. Tromp, de zeeslagen omtrent Katwijk, ter Heide en Scheveningen bij, in welken laatsten Tromp werd doodgeschot en. Kort hierop werd hij tot Vice-admiraal van Holland, in het collegie ter admiraliteit van Amsterdam, benoemd, en begaf zich naar Amsterdam ter woon, waar hij sedert, wanneer hij niet op zee was, zijn verblijf hield. In die betrekking vertrok hij in 1654 op het schip 't Huis te Zwieten met 5 oorlogschepen naar de Middelandsche Zee, om eenige koopvaarders derwaarts en andere daar vandaan herwaarts te geleiden. Te Malaga werd hij treffelijk ontvangen. Ook deed hij Salee
| |
| |
aan en zocht door zachte bemiddeling zeker geschil aldaar met den bevelhebber dier plaats bij te leggen. In den aanvang van 1655 vereerde hem de stad Amsterdam met het Grootburger-schap en vertrok hij naar Barbarye, voerende het schip het Tijdverdrijf met 8 schepen en twee jachten. Op dezen togt trachtte hij te Algiers de roofschepen der Turken onder de moelje te verbranden, 't geen door stilte belet werd. Naderhand maakte hij jagt op hun Admiraal, nam en vernielde eenige Turksche schepen en verloste een groot aantal Chrsten slaven. Ook sloot hij een verdrag met die van Salee en keerde van Cadix met ettelijke koopvaarders en veel zilver uit de Spaansche galjoenen in der Staten oorlogschepen overgenomen, in weerwil der Engelschen, die hem om die reden, eenige moeite veroorzaakte, waaruit hij zich manhaftig redde, naar het vaderland, waar hij den 8 Mei 1656 behouden aankwam.
Kort hierop zeilde hij naar de Sond bij gelegenheid van den oorlog tusschen Zweden en Polen. Te Kopenhagen werd hij minzaam door den Koning ontvangen. Naauwelijks in Holland teruggekeerd vertrok hij voor 't eind van 1656 met een smaldeel oorlogschepen naar de Middelandsche Zee. Hij kwam in Januari des volgenden jaars voor Cadix, sprak te Porte St. Marie met den Hertog van Medina Celi, daar, door zijne bemiddeling, twee Hollandsche koopvaarders onlangs te St. Lucar aangehouden, ontslagen werden. Voorts vertrok hij naar Livorno achterhaalde en nam twee Fransche vrijbuiters, die den Nederlandschen Staat veel kwaad deden, ofschoon deze niet met Frankrijk in oorlog was.
De Zeeraad van Amsterdam schonk hem ter erkentenis een gouden keten. Ook vernieuwde hij den vrede met Salee, hield eenige Fransche schepen in de haven van Spezza bezet, veroverde een Portugeesch suikerschip, en liep eindelijk in December 1657 binnen Texel.
Bij gelegenheid van den oorlog met Portugal werd hij met 22 schepen van oorlog en twee jagten in zee gezonden. Hij vertrok den 1 Julij 1658 uit Texel, moest met zware storm worstelen, doch deed de Portugeezen veel afbreuk en hield de rivier van Lissabon gesloten.
In 1659 werd hij ten gevolge der ontstane onlusten tusschen Zweden en Denemarken met eene vloot naar het laatst genoemde rijk gezonden, met last om zich daar onder de vlag van den L. Admiraal Obdam te vervoegen. Op nieuwen last scheidde hij zich later van de vloot van Obdam en kwam voor Kopenhagen, waar hij bevel ontving de Zweden afbreuk te doen.
Dies zeilde hij naar Landskroon om er op hun uitkomen te passen, liet die haven met vijf schepen bezet en keerde terug naar Obdam, die kort daarop naar het vaderland terug keerde en aan de Ruyter het bevel over de vloot overgaf. Deze zeilde naar Kiel, vervolgens naar Kattemunde, dat hij
| |
| |
beschoot en in brand stak, en van daar naar Nijborg, dat hij tot overgaaf dwong, terwijl hij de Zweden uit het eiland Funen verdreef. Kort daarna vertrok hij naar Lubeck en overwinterde te Kopenhagen. De koning liet hem door den Admiraal Bielke een gouden keten, met vier of vijfdubbelde schakelen kunstig in een gevlochten, aanbieden. Kort daarna werd de vrede geteekend en de Ruyter tot den adelstand verheven, ook ontving hij een wedde van f 2000 's jaars. In 1661 werd hij met ettelijke schepen en galjoten ter beveiliging van de Straat en Middelandsche zee gezonden. Hij verstrooide er nog eenige Turksche roovers en sloot vrede met Tunis en Algiers. In Mei 1664 werd hij op nieuw naar Algiers gezonden en was verpligt het den oorlog aan te kondigen. Daar de Engelschen, schoon met den staat in vrede, evenwel eenige vijandelijkheden aan de goederen en schepen der Nederlanders op de kust van Afrika gepleegd hadden, kreeg de Ruyter heimelijk last zich naar de kust van Guinée te begeven. Spoedig kwam de vloot voor het eiland Goedereede, dat wel haast door de Engelschen aan de Ruyter werd overgegeven. Van daar vertrok hij naar Sierra Leona, waar hij de geroofde goederen, die de Engelschen daar gebragt hadden, terug bekwam. Na eene hardnekkige verdediging veroverde hij het fort Cormantijn. Nu wendde de Ruyter, na al het door de Engelschen veroverde, met woeker herwonnen te hebben, (zoowel op de Kust van Guinée als in de West-Indië) de steven naar het vaderland en kwam, na een togt van 15 maanden, den 6 Augustus 1665, voor de vesting Delftzijl ten anker. Het vaderland verheugde zich over de gelukkige aankomst van den held, die, zonder verlies van een eenig schip en weinig manschap, de Engelschen zulk een afbreuk had gedaan. Rijk was de buit dien hij gemaakt had; 30 schepen, geladen met katoen, suiker, olie, wijn,
olifants-tanden en goud waren hem in handen gevallen. Gedurende de Ruyters overwinningen op de kusten van Guinée en Amerika, was de oorlog met de Engelschen in volle woede uitgebarsten. Op den 14 Julij 1665 raakte de Admiraal Generaal van Wassenaer van Obdam met de Engelschen slaags en vloog met zijn schip en 500 man in de lucht. Dat ongeluk was nog vermeerderd door het sneuvelen van den dapperen luitenant admiraal Kortenaer, die na den dood van Wassenaer het gebied over de vloot moest voeren. De Ruyter werd nu tot den post van luitenant admiraal van Holland en Westvriesland en opperbevelhebber der vloot benoemd.
Op den eersten togt van de Ruyter in die betrekking viel er geen gevecht voor, wijl zij dit zochten te vermijden. Doch de Ruyter bragt nogtans de Zeeuwsche en O.I. vloot waarop de Engelschen gevlast hadden, grootendeels in behouden have. Het volgende jaar 1666 was
| |
| |
helaas! rijk aan zeeslagen met afwisselende kans geleverd, doch in allen blonk de Ruyters dapperheid evenzeer uit. In den vierdaagschen zeestrijd toonden de Nederlanders van hunne vurigen heldenmoed niet verbasterd te zijn. De Engelschen werden niet alleen, na drie bloedige dagen, aan het wijken gebragt, maar van al hunne mastelooze schepen zou er geen ontsnapt zijn, zonder de tijdige hulp van prins Robbert, die met 25 zeilen, afgezonden om de Fransche vloot in het oog te houden, haar ontmoette. Hagchelijk stond nu de kans, daar onze vloot en manschappen door drie dagen strijdens verzwakt, tegen versche Engelsche schepen te doen hadden, doch de Ruyters onbezwekene standvastigheid bragt den strijd van den vierden dag roemrijk ten einde. De Britten verloren in dezen slag 1000 dooden, 3000 gevangenen en 23 zware schepen, de Nederlanders slechts 4 schepen en 2000 man.
Vier weken na dezen slag liep onze vloot weder in zee; de Engelsche verscheen eerst 4 weken later. Tegen den avond van den 3 Augustus kregen de beide vloten elkander in het gezigt en des anderen daags raakten zij aan elkander. Het behoud van het land en der geheele vloot hing toen als aan een zijden draad. Zoo meesterlijk was de Ruyters aftogt, dat vriend en vijand bekenden dat al had de Ruyter de grootste zege behaald, hij geen meer lof kon verdiend hebben. De Engelschen roemden op de overwinning dewijl zij het langst zee hadden gehouden, schoon zij 4 en wij slechts 2 schepen misten. De Ruyter, naar 's Hage opontboden, ontving aldaar een uitstekend eerbewijs. De koning van Frankrijk vereerde hem met de ridderorde van St. Michiel, zijn portret, op goud geëmaileerd en met 3 rijen diamanten omzet, alsmede met een prachtig hals- en borstsieraad; de admiraliteit van Amsterdam schonk hem een houwer met fraai gewerkt gouden gevest, Rotterdam een kunstig verguld zilveren lampet, Zeeland den atlas van Blaauw. In September 1666 liep de vloot andermaal uit om zich met de Franschen te vereenigen en de Engelschen te bevechten, die lafhartig hunnen moed aan eenige weerlooze menschen op het eiland Terschelling koelden, door bijna alle huizen in brand te steken. Zij durfden nogthans de Ruyter niet afwachten; maar weken heimelijk naar Dover. Een hevige ziekte noodzaakte de Ruyter voor eenigen tijd de vloot te verlaten. Den 13 Junij 1667 stak deze wederom in zee en de Ruyter stevende naar de Theems om Engelsche trotschheid en heerzucht in haren hartader aan te tasten. Men zeilt de rivier op tot de Medway, die zich ten zuiden daarin onlast en bemagtigt het fort Sheerness. Een springvloed en oostenwind
| |
| |
dreven de Nederlanders vooruit, zij bereikten de hoofdbergplaats der Britsche oorlogschepen, Chattam. Doch hier lagen eenige Engelsche schepen in den vloed gezonken, en een dikke ijzeren ketting, over katrollen loopende en drijvende op vlotten, belette de doorvaart. De beide oevers der rivieren waren met vele stukken geschut beplant en verscheidene Engelsche schepen lagen ten overvloede boven den ketting om de onzen. De moedige kapitein Jan van Brakel zeilt onder het vreeselijkst schieten der Engelschen over den ketting heen, gaf het eerste Engelsche schip (zijnde een fregat voerende 40 stukken) dat hem ontmoette, de volle laag, klampt het aan boord en verovert het in een oogenblik. De kommandeur Jan Danielz. van Rijn volgt hem op den voet, zeilt de ketting aan stukken, en nu ging men op de Engelsche schepen los.
Drie groote schepen werden er verbrand, en de Royal-Charles, een geweldig zeekasteel, voerende 100 stukken geschut, veroverd en naar Holland gevoerd. Geheel Engeland beefde van angst, en te Londen pakte men reeds zijne beste goederen om te vluchten. Den 24 Augustus daaraanvolgenden werd de vrede geteekend. Deze werd echter spoedig verbroken, en in 1672 gevolgd door den oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. De Ruyter liep met een vloot van 168 zeilen, waaronder 91 zware oorlogschepen, in zee, om de Engelsche en Fransche vloot voor Solsbay op te zoeken. Op den 7 Junij 1672 had de gedenkwaardige zeeslag van dien naam plaats. De Engelsche verloren in dien slag omtrent 2500 man, en daaronder behalve hun admiraal, 18 kapiteinen en vele gevangenen. In de Nederlandsche vloot waren echter ook verscheidene schepen zwaar gehavend en voor het oogenblik tot den dienst onbekwaam. De vereenigde vloten waren onmagtig om iets gewigtigs meer gedurende het vervolg des jaars te verrigten. Hierop volgde de 7 Junij 1673 de zeeslag op Schoneveld, waar de onzen wederom een luisterijke zege behaalden en den 27 Augustus de zeeslag bij Kijkduin, waarin de Fransche en Engelsche weken. De oorlog met Frankrijk was nog niet geeindigd, toen de opstand op Sicilië, door Frankrijk aangestookt, uitbarste. De Spaanschen verzochten de Staten om hulp en de Ruyter werd met een geringe vloot naar de Middelandsche zee gezonden. Na de overwinning op de hoogte van Strombolie en Salino wilde de Ruyter naar 't vaderland terug, doch tegenbevel ontvangen hebbende, had de zeeslag in de nabijheid van den berg Etna plaats, waarin hij gewond werd en des avonds van den 29 April overleed. Zijn lijk werd gebalsemd, naar Amsterdam vervoerd en aldaar plegtig begraven. Den 25 Augustus 1841 werd zijn stand- | |
| |
beeld te Vlissingen, in tegenwoordigheid van koning Willem II, door den vermaarden kanselredenaar
des Amorie van der Hoeven plegtig ingewijd. Hij was driemaal gehuwd, eerst met Maria Velders, vervolgens met Cornelia Engels en eindelijk met Anna van Gelder.
Zie Brandt, Leven en daden van den Adm. de Ruyter Amst. 1637, 1732 fol., Dordr. 1835-36, 5 dln. 8o, ook in het Hgd. (Amst. 1687, fol.) in hei Fr., (par N.N. Aubin 1699 fol.) en in het Eng., (Lond. 1687 fol., vert.; R.G. Bennet en J.R. van Wijk; Teregtwijzing van Brandts Leven van de Ruyter in Vriend des Vad. II 357; Levensb. v. Nederl. Vorsten, Helden, en Mannen van naam, die Nederl. bestierd of gediend hebben, 2 dln. 12o.; S. Stijl, Leven van M.A. de Ruyter, enz. Amst. 1776 8o.; Leven en daden der groote Helden. Amst. 1764, 8o.; Leven en bedrijf der Doorl. Zeeheld door L.v.B. Amst. 1683, m. pl. De Adm. M.A, de R. gesch. in eene Redev. uitgesproken in het Genoots. Concordia et libertate Amst. 1781, m. port.; Mr. J.B. Brandt, Hutde aan M.A. de R.; 's Graveh. 1827, G. Engelbert Gerrits, Het leven en de daden v.M.A.R. Neêrl. doorl. Zeeheld. (5e dr.) Dez. Gedenks. v. Neêrl. Helden ter Zee 2e dr. Amst. 1831-34; Chronyh. v.d. krijsbedr. d. Nederl. zoo te land als ter zee, Utr. 1839; Holl. Merc.; Martinet, Vereen. Nederl.; Collot d'Escury, Holl. roem. (Reg.), Amst. 1852; La Rue, Heldh. zeel. bl. 208; Levens van ber. mannen en vrouwen, D. 11 bl. 1; C. de Koning Lz, Proeve eener lofrede op M.A. de R. in v. Kampen, Mag. D. VI
bl. 190; C.C.A. Last, Leven van M.A. de R., 's Graveh. 1842 8o. met port.; G. van Loon. N. Historiep. D. II bl. 256, 369. 424, 447, 448, 449, 474, 525, 532, 545, 546, 551, 552, 553, 554, D. III bl. 56 119, 120, 121, 155, 183, 184, 185, 186, J. Borsius, Joannes Snoepius, pred. op de Vloot van de R. in 1661, 62 in Kist en Moll, Arch., D. I bl. 345, Stukken betreffende schipper M.A. de R. over het lossen van eenige schepelingen uit de Turksche slavernij, in 1644-45 in Kron. v.h. Hist. Gen. 6e Jaarg. bl. 246; Journaal v.d. Zeetogt van de R. 1672, verhalen van versch. ontmoet. van de R. - Leven enz. ms. (Cat. Mss. v. Voorst. p. 76 n. 433). Journ. van M.A. de R. in 1659 naar Denemarken. H. Chr. 15 Jg. bl. 63, Exped. n. Denemarken in 1659 Ald. 15 Jg. bl. 128; Brief van M.A. de R. Ald. 6e Jg. bl. 367; J.P. Sprenger van Eijk, Brief betreff. M.A. de R. in Fakkel, D. III bl. 75.
N.G.v. Kampen, Vad. Karakterk. (Reg.); Weldadigh. van M.A. de R. in Nav. VIII 197. Het kwetsen van M.A. de R. Ald. VIII bl. 226; De Ruyter en de Olifant Ald. VI 160; Brief van M.A. de R. Ald. X 304; Geneesmid. van M.A. de R. Ald. VIII 312; Harnas, Sabel, Spiegeltje van M.A. de R. Ald. IX 94, VI 127, IX 46, IV 127, V 8. Zuster en Broeders van M.A. de R. Ald. XI 185; Steen voor het huis van de R. XI 318, XIII 315; Familieschilderij v.d.R. Ald. 110, 274, XV 13. Vergel, van de R. en Epaminondas in Vad. letteroef. 1827 II 349; Beschouwing van de Admiralen de R. en Nelson en Rec v.d. Rec. XXXIII 1840 II 289; Aanteekk. van J. Westerhovius die bij het sterven tegenwoordig was, in P. Rabus, Boekz. van Europa 1694 bl, 454; Testament van de R. in Scheltema, O. en N. II. Lijkrede over de R., uitgesp. in de gehoorz. d. Leidsche Hooges. 27 Nov. 1676, door A. Severinus in Witsen Gijsbeek's Apollin. D. 1. A.v.d. Hoeven, Redev. bij de plegtige inhuld. v.h. standb. v.M.A. de R. 25 Aug. 1841. Leeuw. 1841 8o.; J.C. de Jonge, gesch. v.h. Neerl. zeew. D. 1 bl. 323, 542, D. II bl. 51-55, 85, 224, 228, 230, 271-279, 285, 299-301, 304, 315, 420, 116, bl. 164, 221, III, a geheel b van bl. 1-194, 477,-485; Wagenaar, Amst. D. V. bl. 381,
387, VI. bl. 20, VII. bl, 385, XI. bl. 247; Mr. J.C.
| |
| |
de Jonge, Lev. van J. Evertzen; Verh. D. 1 bl. 21, 159, 211; 212. De Witt, Briev. D. II. bl. 17, D. V. bl. 89, 92, 93; Scheltema, Onoverw.-vloot bl. 159; v.d. Willigen, Aanteek. enz. bl. 189-192; Eng. Ned. en Munst. Krakeelen; De Zaayer; (1873) No. 7. enz. De Guiche, D'Estrades, Temple, Aitsema, Wagenaar, Cerisier, Bilderdijk, Kok, Hoogstraten, Verwoert, Kobus en de Rivecourt, Muller, Cat. v. portr. Francii, Poëm.; N. Heinsii, Poëm.; Brouckhusii, Poëm. Rhijnenburg Vreugdeb. 11, 117.
A. Moonen, Poëzy, D. 1, bl. 306 317; La Rue, Digt. Tijdk. bl. 246; Vollenhove Poëzy, bl. 296, 297; Brandt Poëzy; bl. 442; J. Antonides Poëzy bl. 74 J. Oudaan, Poëzy; A. Loosjes, de laatste Zeetogt v.d. Adm. de R.; O Klopp, Leben und Thaten des Adm. de R.; Hanov. 1852 Bauer, Hwb. IV 790, 791; Karakt. schilder v. ber. Mannen 1, 134 Leipz. 1794 1-172, Mich. Ruiter oder d. Lohn des Verdienstes, Lesebuch für junge Leute. Leipz. 1799 8o. Conv. Lex; B. Pielat, la vie et les act. mém. de M. de R. Amst. 1687 12. E. Sue, Hist. Mar. Maron, in Biogr. Univ; Nouv. Biogr. moderne; Voltaire, Siècle de Louis XIV; Thomas, Oeuv. T. III p. 200 Richer, Vie de Duquesne p. 53, 169 70 enz., Life of M.A. de R. Lond, 1687 tol. portr. Hume, Hist of England, vol. VII p. 214, 215, 236, 1235, 407. |
|